Pronunciation
The rules for the pronunciation of Dutch are very consistent and easy to learn. Pronunciation is a distinctive and therefore essential component of a language. It is in the interest of the student's progress that the following character- istic sounds of Dutch be learned thoroughly. For pronunciation, more than any other element of the language, the rule that practice makes perfect holds true. The following sounds are different or unknown in English but quite common in Dutch.
Vowel sounds
If the last syllable of a word is not stretched, the plural is often formed by adding an -s, as in English: thus the plural of `tafel' (table) is tafels. The plural of raam (window) is ramen(windows). The last word consists of two
To determine the number of syllables that make up a given Dutch word, it is best to pronounce it slowly: ra-men. Again, if the last letter of a syllable is a vowel, such as an a-, this vowel is pronounced as though there were two a's: raa-men. This spelling (i.e. with two a's and a hyphen) is not normal and is here only used to indicate that the word concerned consists of more than one syllable. Words like `praten'(to talk), `betalen'(to pay), `gapen'(to yawn) and `halen'(to fetch) also contain open syllables (pra-ten, be-ta-len, ga-pen, ha-len).
Sometimes the i- is long (as in -ie below). We find this in words like radio, idee, and kritiek.
a. mat, maken, praten, krant, plaat, zak, betalen, kraal, kaas, rat, gapen, kat, gaan, vaak, baas.
b. bos, boos, wonen, rood, los, vol, roos, open, roken, stoppen, sloten, doden, kloppen, probleem, volgen, boom.
c. veel, kerk, lekker, best, weten, gek, vergeten, mes, been, kennen, tegen, breken.
d. stuk, vuren, vlug, duur, muziek, rusten, rumoer, vluchten, lucht.
e. binnen, kring, vinden, zingen, in.
f. vriend, drie, vies, vier, dier, zien, hier, lied.
g. heus, neus, keuken, beuk, keuze.
h. doen, voet, bloed, moeten, boek.
Diphthongs and double vowels:
a. bal, baal, zak, zaak, vak, vaak, mak, maak, maken, verhaal, graag, tamelijk, herhalen, waarom.
b. bos, boos, pot, poot, hol, kool, stok, roos, lopen, verkopen, stoppen, dood, doden, roken, top, geloof.
c. pet, veel, vel, met, vreemd, ben, been, stem, pret, nemen, zeggen, Engels, kerk, preken, vlekken, vlees, kletsen.
d. lus, stuur, puur, vullen, knul, guur, bukken, schuur, ruzie, bundel, instrument, tussen, gluren, rukken.
e. tuin, grijs, blauw, muis, trouw, geheim, luid, hijzen, prijs, duizend, stijf, vrijheid, gruis, breien, blij, knuist, bruizen, pruik, stout, bruin, bijbel, bouwen.
f. groot, groeten, rood, roet, moeten, boot, boete, mooi, moe, zo, groente, vloer, vlo, sloot, bloem.
g. raam, doel, nu, rem, kast, hond, sluiten, nee, lijst, zal, land, lief, leven, deel, bommen, bomen, mijl, zaal, vijl, trui, meisje, duinen, pijn, tijd, pijp, uur, zijn, duim, konijn, Zuiden, kuur, goed, knie, vandaag, spreken, Zaandam, angst, altijd, zoet, tien, laan, maag, mag, buigen, auto, kerk, lijden, leiden, vliegtuig, week, spelen, spellen, stelen, stel, vragen, uiting, schuin, dag, dagen, politiek, strofen, sonnet, maart, april, mond, molen, flauwe kul, doe, koets, koken, vlees, potlood, papier, einde.
C. Consonants
Consonant sounds different or unknown in English but quite common in Dutch are:
1. g-/ch-: The g is the voiced variant of the ch. In practice there is little noticable difference between the g- and ch-. The sound is formed in the back of the mouth and is produced by a rasping or friction between the upper and lower part of the throat. It is found in Dutch words such as acht (eight) and gras (grass).
De hond loopt in de straat. De man valt in de gracht. Hij
Uit `Het vrome volk' (door Maarten `t Hart):
Hij zoekt met zijn handen tussen de struiken. Bruine naaktslakken glijden langzaam over de bladeren. De vochtige aarde kleeft aan zijn broek. Ger neemt de andere zijde van het aardbeibed. Vaardig zoeken haar gekloofde handen de vruchten.
Het paard lag nog altijd doodstil op het stro. De grote, bruine ogen staarden angstig omhoog, naar de bruin geteerde zoldering waaraan een petroleumlamp hing. De oom van Peter stond op een aardappelkist en vulde de lamp waarbij druppels petroleum op het paard neerkwamen. De druppels rolden heel los over de natte huid van het dier. Ik staarde naar de trillingen in het machtige lijf van het paard.
Articles:
Dutch has three articles, two definite articles, de and het(the), and one indefinite article een(a or an).
Definite articles: `de' and `het':
De is used before masculine and feminine nouns and het before neuter nouns. We usually talk about de-words and het- words. There is no way to tell from a given word whether it is one or the other. It is advisable therefore to learn the article together with the new noun that is being learned. Two useful rules may be worth remembering: i. ALL PLURALS ARE DE-WORDS: although `huis' is a het-word (het huis), the plural is `de huizen', etc. ii. ALL SINGULAR DIMINUTIVES ARE HET-WORDS: although `tafel' (table) is a de-word (de tafel), the diminutive is `het tafeltje', etc.
Indefinite article: `een':
`Een' is pronounced very much like `an' in `an apple' and also has the same meaning and function as the indefinite article in
Personal Pronouns:
1. ik - I 2. jij (informal, stressed) - you je (informal, unstressed) - you u (formal) - you 3. hij - he zij (stressed) - she ze (unstressed) - she het - it
1. wij (stressed) - we we (unstressed) - we 2. jullie (informal) - you (plural) u (formal) - you 3. zij (stressed) - they ze (unstressed) - they
Het werkwoord `zijn' (The verb `to be'):
ik ben - I am
jij bent (ben jij?) - you are (stressed) je bent (ben je?) - you are (unstressed) u bent (bent u?) - you are (formal)
hij is - he is zij is - she is (stressed) ze is - she is (unstressed) het is - it is
wij zijn - we are (stressed) we zijn - we are (unstressed)
jullie zijn - you are
zij zijn - they are (stressed) ze zijn - they are (unstressed)
Possessive Adjectives:
1. mijn - my 2. jouw (informal, stressed) - your je (informal, unstressed) - your uw (formal) - your 3. zijn - his haar - her
1. ons/onze - our 2. jullie (informal) - your uw (formal) - your 3. hun - their
Het werkwoord `hebben' (The verb `to have'):
1. ik heb - I have 2. jij/je/u hebt (heb je) - you have (have you) (u heeft) - you have 3. hij heeft - he has zij/ze heeft - she has het heeft - it has
1. wij/we hebben - we have 2. jullie hebben - you have u hebt, heeft - you have 3. zij/ze hebben - they have
De vragende vorm (The question form):
In questions the order of subject and verb is reversed:
Jij hebt een huis - Heb jij een huis? (huis - house) Hij is een man - Is hij een man?
Nieuwe woorden (New words):
meneer(mnr.) - mister
mevrouw(mev.) - Mrs., madam
de man - the man, husband
de vrouw - the woman, wife
het kind - the child
de jongen(s) - the boy(s)
het
meisje - the girl
de broer - the brother
het zusje - the sister
het huis -
house, home
de familie - the family
geen - no (not a, not any) of - or van - of wat - what mooi - nice ja - yes nee - no hoe - how oud - old en - and
Telwoorden (Numerals):
1. een - one eerste - first 2. twee - two tweede - second 3. drie - three derde - third 4. vier - four vierde - fourth 5. vijf - five vijfde - fifth 6. zes - six zesde - sixth 7. zeven - seven zevende - seventh 8. acht - eight achtste - eighth 9. negen - nine negende - ninth 10. tien - ten tiende - tenth 11. elf - eleven elfde - eleventh 12. twaalf - twelve twaalfde - twelfth 13. dertien - thirteen dertiende - thirteenth 14. veertien - fourteen veertiende - fourteenth 15. vijftien - fifteen vijftiende - fifteenth 16. zestien - sixteen zestiende - sixteenth 17. zeventien - seventeen zeventiende - seventeenth 18. achttien - eighteen achttiende - eighteenth 19. negentien - nineteen negentiende - nineteenth 20. twintig - twenty twintigste - twentieth
DE FAMILIE VAN DAM
Meneer Van Dam is een man. Hij heeft een vrouw. Zijn vrouw is mevrouw Van Dam. Meneer en mevrouw Van Dam hebben drie
1. Wat is meneer Van Dam? 2. Is mevrouw Van Dam een vrouw? 3. Hebben zij kinderen? 4. Hebben zij twee kinderen? 5. Is Wim een meisje? 6. Is Henk het zusje van Hannie?
1. Ben jij een jongen of een meisje? 2. Hoe oud ben je? 3. Heb je een broer? 4. Heb je een zusje? 5. Heb je een man of een vrouw? 6. Hebben jullie een huis?
Weak Verbs:
The verb `werken'(to work) can serve as a model for a group of so-called weak verbs which are all conjugated the same way and form the various tenses on the same principles. These verbs are called `weak' because the stem of the verb, in this case `werk', never changes.
werken(to work)
Present Indefinite: Past Indefinite: Present Perfect:
1. ik werk ik werkte ik heb gewerkt
2. jij werkt jij werkte jij hebt gewerkt
3. hij werkt hij werkte hij heeft gewerkt zij werkt zij werkte zij heeft gewerkt het werkt het werkte het heeft gewerkt
1. wij werken wij werkten wij hebben gewerkt
2. jullie werken jullie werkten jullie hebben gewerkt
3. zij werken zij werkten zij hebben gewerkt
luisteren(to listen)
1. ik luister ik luisterde ik heb geluisterd
2. jij luistert jij luisterde jij hebt geluisterd
3. hij luistert hij luisterde hij heeft geluisterd zij luistert zij luisterde zij heeft geluisterd het luistert het luisterde het heeft geluisterd
1. wij luisteren wij luisterden wij hebben geluisterd 2. jullie luisteren jullie luisterden jullie " geluisterd 3. zij luisteren zij luisterden zij " geluisterd
Words that have a k, f, s, ch, or p before the `-en' in the infinitive, such as `werken' above, form the Past Tense and Perfect Tenses by means of a t; all other weak verbs take a d.
Other verbs in this group are: wandelen(to stroll, to go for a walk), poetsen(to brush), fietsen(to bike), branden (to burn), winkelen(to go shopping), antwoorden(to answer), regenen(to rain), tekenen(to draw), oefenen(to practice, to exercise), and zeilen(to sail).
A verb which is also `weak' because the stem doesn't change, is, for example, `wonen'(to live, to reside). Words like `wonen' are here put in a different group because of the difference in spelling.
wonen
ik woon ik woonde ik heb gewoond jij woont jij woonde jij hebt gewoond hij woont hij woonde hij heeft gewoond
wij wonen wij woonden wij hebben gewoond jullie wonen jullie woonden jullie hebben gewoond zij wonen zij woonden zij hebben gewoond
The stem of the verb `branden' ends on a `d' (brand). When `de(n)' is added for the past tense, there will be two d's.
branden
ik brand ik brandde ik heb gebrand jij brandt jij brandde jij hebt gebrand hij brandt hij brandde hij heeft gebrand
wij branden wij brandden wij hebben gebrand jullie branden jullie brandden jullie hebben gebrand zij branden zij brandden zij hebben gebrand
Other verbs that belong to the same group are, among others, leren(to learn), maken(to make), smaken(to taste), spelen(to play), parkeren(to park), horen(to hear), koken(to cook or boil), lenen(to lend or borrow), plagen(to tease), halen(to fetch), and menen(to mean).
Tenses of `zijn':
Pres. Indef. Past Indef. Present Perfect
ik ben ik was ik ben geweest (I have been) jij bent jij was jij bent geweest hij is hij was hij is geweest
wij zijn wij waren wij zijn geweest jullie zijn jullie waren jullie zijn geweest zij zijn zij waren zij zijn geweest
Tenses of `hebben':
ik heb ik had ik heb gehad jij hebt jij had jij hebt gehad hij heeft hij had hij heeft gehad
wij hebben wij hadden wij hebben gehad jullie hebben jullie hadden jullie hebben gehad zij hebben zij hadden zij hebben gehad
1. Ik heb een zusje. 2. Wij hebben een mooi huis. 3. Jij hebt een broer. 4. Hij heeft drie kinderen. 5. Jullie hebben een tafel. 6. Zij heeft twee zusjes. 7. Zij hebben een huis.
Verbs expressing motion or change of state:
The verbs `komen' (to come), `gaan'(to go), `worden'(to become), `gebeuren'(to happen), `zijn', and certain other verbs ,if they express motion to a destination, such as `fietsen', `zwemmen'(to swim), `rijden'(to ride), `vertrekken'(to leave or depart), `lopen'(to walk), etc. take the helping verb `zijn'.
ik ben gekomen, jij bent gekomen, hij is gekomen, etc. ik ben gegaan, jij bent gegaan, hij is gegaan, etc.
ik ben (naar school (to school)) gefietst, etc.
Also: de trein is vertrokken (the train has left), etc.
het is gebeurd (it has happened), etc. het is koud geworden (it has become cold), etc.
Also: hij is geboren (he was born), etc. hij is gestorven (he has died), etc. zij is getrouwd (she was married), etc.
1. Ik (zijn) (g)een meisje.
2. Mary (zijn) ook een meisje.
3. (Zijn) jij een man of een vrouw?
4. Hij (hebben) een goed boek.
5. (Hebben) jij ook een mooi boek?
6. De jongen (wandelen) in de tuin.
7. Mary (werken) in de stad.
8. (Luisteren) jullie naar de radio?
9. Philip (luisteren) niet.
10. Hij (praten) te veel.
11. De atleet (oefenen) elke morgen (morning).
12. Waar (planten) je vader de boom?
13. Ik (kennen (to know a person) de vrouw niet.
14. Suzan (branden) haar vinger.
15. (Zagen (to saw, cut) jij het hout voor het vuur?
16. (Wonen) (to live) je vriendin in Grand Rapids?
17. Nee, zij (wonen) in Grand Haven.
18. Ik (pakken) het boek van de tafel.
19. Waar (zijn) het boek?
20. Het kind (spelen) (to play) buiten (outside).
21. Waar (maken) ze auto's?
22. Zij (singular) (studeren) Nederlands.
23. De student (beantwoorden) de vraag (question).
24. (Oefenen) jij elke (every) dag op de piano?
25. De speler (raken) (to touch) de bal (ball).
1. Meneer Van Dam werkt in Amsterdam.
2. Hij heeft een mooi huis.
3. Hij woont niet in de stad.
4. Is zijn vrouw ziek?
5. Mevrouw Van Dam fietst elke dag naar de stad. (motion)
6. Haar dochter (daughter) gaat(ging - gegaan: to go) ook naar de stad.
7. Zij praten met de bakker.
8. De bakker bakt (bakte - gebakken) heerlijk (delicious) brood.
9. Het regent vaak (often) in Nederland.
10. De studenten luisteren naar (to) de leraar (teacher).
11. Zij kennen de goede antwoorden.
12. Ik hoor een man in het huis.
13. Mijn zuster leert elke dag veel nieuwe woorden.
14. Wij oefenen in de garage.
15. De groente van de markt smaakt heerlijk.
16. Lenen jullie altijd geld bij de bank?
17. De baby speelt in de kinderkamer.
18. Vader parkeert zijn auto voor de voordeur.
19. Kook jij de groente altijd zo lang?
20. De vrouwen winkelen in de stad.
21. Het vuur brandt al(already) een uur.
22. Ik zeil graag(with pleasure) op het IJsselmeer.
23. Waarom (why) beantwoord je mijn vraag niet?
24. Zij halen (to fetch) de fiets uit (from) de schuur (shed).
25. Wim plaagt de hond.
Inversion of Subject and Verb
The basic order of a Dutch sentence is:
If an adverb or other elements for some reason precedes the subject, the order of subject - verb is inverted.
1. Hij woont in Leiden. 2. Wij hebben drie kinderen. 3. Het kind speelt in de tuin (yard). 4. Henk luistert naar(to) de radio. 5. Hannie oefent op(on) de piano. 6. Vader werkt in de tuin. 7. Jullie fietsen naar Amsterdam.
Niet:
`Niet' normally follows the verb: Wij gaan naar huis. Wij gaan niet naar huis.
As a rule `niet' precedes the adverb it negates: Hij eet veel (he eats much) - Hij eet niet veel (he doesn't eat much)
`Niet' usually follows the object: Ik zie (see) hem - Ik zie hem niet.
The positive form of `niet' is `wel'.
Henk houdt niet van fietsen. Wim houdt wel van fietsen. (Wim wel.)
1. Vandaag (koken) hij aardappelen en groente.
2. Jij (luisteren) niet goed naar mij.
3. Wim (oefenen) vijf keer per week.
4. De atleten (wonen) in het olympisch dorp(village).
5. Zij (praten) met hun trainers.
6. Ik (horen) niet veel.
7. (Branden) het vuur goed?
8. De kinderen (spelen) op straat.
9. Het (regenen) de hele dag.
10. In de zomer (zeilen) wij veel.
Nieuwe woorden:
de winkel - the store
het kantoor - the office
de stad - the city
het eten -
the food, meal
de aardappel - the potato
de school - the school
de groente - the
vegetables
de muziek - the music
de piano - the piano
het uur - the hour
het
huiswerk - the homework
de kilometer - the kilometer
tekenen - to draw
fietsen - to bike
houden van - to like
doen - to do
spelen
- to play
koken - to cook, boil
winkelen - to go shopping
oefenen - to exercise,
train, practice
buitenshuis - outside the house
gisteren - yesterday
vanmorgen - this morning
middag - afternoon
avond - evening
nacht - night (tonight)
verleden week - last week
jaar - year
maand - month
elk(e) - each
ook - also
bij - at
met - with
heerlijk - delicious
eerst -
first
verder - further
zoveel - so much, many
toen - then(past tense)
duizend(en) - thousand(s)
waar - where
vandaag - today
maandag - Monday
dinsdag - Tuesday
woensdag - Wednesday
donderdag - Thursday
vrijdag - Friday
zaterdag - Saturday
zondag - Sunday
Duitsland - Germany
Frankrijk - France
Spanje - Spain
Zwitserland -
Switzerland
Oostenrijk - Austria
Rusland - Russia
Belgie - Belgium
ZATERDAG BIJ DE VAN DAMS
Meneer Van Dam werkt in een kantoor. Zijn kantoor is in de stad. Vandaag werkt hij niet: het is zaterdag. Gisteren heeft hij wel gewerkt. Mevrouw Van Dam werkt niet buitenshuis. Ze is vanmorgen naar de winkel geweest. De kinderen zijn vandaag niet naar school geweest. Hannie is met haar moeder naar de winkel geweest. Zij heeft ook getekend. Zij houdt van tekenen. Zij heeft vanmorgen een mooi huis getekend. Wim houdt van fietsen. Hij heeft verleden jaar duizenden kilometers gefietst. Eerst is hij naar Belgie en Duitsland gefietst. Toen is hij naar Frankrijk en Zwitserland gefietst. Henk houdt niet van fietsen. Hij houdt van muziek. Hij speelt piano. Hij oefent elke dag. Hij heeft vanmorgen twee en een half uur geoefend. Moeder houdt niet zo veel van huiswerk. Zij houdt van koken. Zij kookt heerlijk. Gisteren heeft zij groente en aard- appelen gekookt. Het smaakte heerlijk.
1. Waar werkt meneer Van Dam? 2. Waar is zijn kantoor? 3. Heeft meneer Van Dam vandaag gewerkt? 4. Heeft hij gisteren gewerkt? 5. Wat heeft mevrouw Van Dam vanmorgen gedaan? 6. Heeft ze gewinkeld? 7. Heeft Hannie ook gewinkeld? 8. Heeft Wim ook gewinkeld? 9. Wat heeft Wim verleden jaar gedaan? 10. Wat heeft Henk vanmorgen gedaan?
1. Werk jij in een kantoor? 2. Heb je vanmorgen gestudeerd? 3. Heb je gisteren gewerkt? 4. Houd je van fietsen? 5. Houd je van muziek? 6. Houd je van winkelen? 7. Heb je gisteravond gewinkeld? 8. Heb je zaterdag gewinkeld? 9. Houd je van koken? 10. Heb je gisteren gekookt?
1. Wij wonen in Michigan.
2. Mijn ouders (parents) hebben een mooi huis in de stad.
3. Haar broer woont ook in Michigan.
4. Hij heeft een vrouw.
5. Hij en zijn vrouw hebben drie kinderen.
6. Ik werk altijd (always) in de tuin (garden).
7. Ik ben student.
8. Mijn vriend en ik studeren in de bibliotheek (library).
9. Wij fietsen naar school.
10. Wij zijn goede vrienden.
11. Wim speelt piano.
12. Zijn zuster heet Hannie. (heten - heette - geheten: to be called)
13. Zij praat met (with) Wim.
14. Hun vader en moeder praten ook.
15. Moeder kookt het eten (food).
16. Het eten smaakt lekker.
17. Henk plaagt zijn broer. (plagen - to tease)
18. Zij lenen onze auto.
19. Vader parkeert zijn auto in de garage. (parkeren - to park)
20. Zij poetsen hun schoenen (shoes). (poetsen - to brush)
21. Moeder en haar dochter winkelen (to shop) in de stad (city).
22. Hoeveel kosten (kostte - gekost: to cost) de boeken?
23. Wij zijn niet rijk (rich).
24. Heb jij ook geen geld (money)?
25. Hun ouders hebben wel veel geld.
More weak verbs:
Infinitive Stem Past Indef. Past Part.
praten(to talk) praat praatte(n) gepraat studeren(to study) studeer studeerde(n) gestudeerd leren(to learn, teach) leer leerde(n) geleerd kleden(to dress) kleed kleedde(n) gekleed heten(to be called) heet heette(n) geheten leggen(to lay, put) leg legde(n) gelegd bakken( to bake, fry) bak bakte(n) gebakken
betalen(to pay) betaal betaalde(n) betaald beantwoorden(to answer) beantwoord beantwoordde(n) beantwoord betekenen(to mean) beteken betekende(n) betekend
vertellen(to tell) vertel vertelde(n) verteld verkleden(to change) verkleed verkleedde(n) verkleed verbranden(to burn) verbrand verbrandde(n) verbrand
Some common strong verbs:
Note: The term `strong verb' signifies that the vowel in the stem of the verb changes when the tense changes.
doen(to do) doe deed(deden) gedaan lopen(to walk) loop liep(en) gelopen zeggen(to say) zeg zei(den) gezegd zien(to see) zie zag(en) gezien liggen(to lie) lig lag(en) gelegen zitten(to sit) zit zat(en) gezeten staan(to stand) sta stond(en) gestaan gaan(to go) ga ging(en) gegaan slaan(to hit) sla sloeg(en) geslagen rijden(to ride, drive) rijd reed(reden) gereden vragen(to ask) vraag vroeg(en) gevraagd geven(to give) geef gaf(gaven) gegeven kopen(to buy) koop kocht(en) gekocht komen(to come) kom kwam(en) gekomen weten (to know) weet wist(en) geweten
schrijven(to write) schrijf schreef(schreven) geschreven blijven(to remain) blijf bleef(bleven) gebleven krijgen(to get, receive)krijg kreeg(kregen) gekregen
lezen(to read) lees las (lazen) gelezen
onthouden(to remember) onthoud onthield(en) onthouden ontdekken(to discover) ontdek ontdekte(n) ontdekt ontvangen(to receive) ontvang ontving(en) ontvangen
Note: The `v' becomes an `f' at the end of a word. The `z' becomes an `s' at the end of a word.
If an infinitive begins with a prefix, eg. be-, ver, ont-, the Past Participle does not take ge.
1. Moeder (lopen) naar de winkel. 2. Zij (doen) boodschappen. 3. Zij (kopen) brood. 4. De bakker en moeder (zeggen) `Goede Morgen'. 5. Moeder (gaan) naar huis. 6. Vader (blijven) thuis vandaag. 7. Hij (lezen) een goed boek. 8. Henk en Wim (komen) thuis. 9. Zij (zijn) moe. 10. Henk (hebben) ook een beetje hoofdpijn. 11. De stoel (staan) achter de tafel. 12. Ik (zien) hem niet zo goed. 13. Waar (liggen) je boek? 14. Hannie (zitten) aan de tafel. 15. Waarom (slaan) jij je zusje? 16. Vader (rijden) met de auto naar zijn werk. 17. Wim (vragen) hem waar hij (werken). 18. Vader (geven) hem een duidelijk antwoord. 19. Wim (weten) niet waar zijn vaders kantoor (zijn). 20. Krijgen) hij een goed salaris?. 21. Hannie (schrijven) elke week een lange brief. 22. Haar vriendin (lezen) de brief twee keer. 23. Zij (onthouden) elke woord in de brief. 24. Hij (ontdekken) een onbekend (unknown) eiland (island). 25. Henk (ontvangen) een mooie prijs (prize) voor zijn werk.
Adjectives:
Some common adjectives, with their opposites, are:
mooi(nice) - lelijk(ugly) groot(big) - klein(small) hoog(high) - laag(low) snel(fast) - langzaam(slow) goed(good) - slecht(bad) duur(expensive) - goedkoop(cheap, inexpensive) open(open) - dicht(closed) breed(wide) - smal(narrow) moeilijk(difficult)) - (ge)makkelijk(easy) lang(long) - kort(short) licht(light) - donker(dark), zwaar(heavy) dun(thin) - dik(thick)
mogelijk(possible) - onmogelijk(impossible) interessant(interesting) - oninteressant(uninteresting) belangrijk(important) - onbelangrijk(unimportant) vriendelijk(friendly) - onvriendelijk(unfriendly)
Inflection of adjectives:
Adjectives are inflected after definite articles(de/het):
de grote man, de mooie fiets, de dure piano. het grote huis, het vriendelijke meisje.
Adjectives are also inflected after the indefinite article een if the noun is a de-word, as in: een grote man, een mooie fiets, een dure piano.
Adjectives are not inflected after een if the noun is a het- word, eg.: een groot huis, een vriendelijk meisje.
groot - de man duur - de pen mooi - het kind goedkoop - het potlood moeilijk - het boek interessant - de stad vriendelijk - de vrouw goed - het meisje snel - de fiets breed - het land
Telwoorden:
21. een en twintig 30. dertig 42. twee en veertig 86. zes en tachtig 100. honderd 579. vijfhonderd negen en zeventig 1000. duizend
Geld(money):
Nieuwe woorden:
boodschappen (doen) - (to run) errands, shopping, message
meestal - usually
(het) druk (hebben) - (to be) busy
wit - white
bruin - brown
volkoren - full
(whole) wheat
weinig - little, few
nog - still, yet
volgend(e) - following, next
tegen - to, against
daar - there
erg - very
vers - fresh
lekker - good, tasty,
nice
de slager - the butcher
het varkensvlees - pork
de worst - sausage
de
biefstuk - steak
het briefje, biljet - the bank note, bill
de kilo - kilo(gram)
het pond - pound
de groet - the greeting
de week - the week
(goeden)dag! - good day, hi, goodbye
hoe gaat het? - how are you?
het gaat
wel - not bad, reasonable
goed - well, good
slecht - bad, poor(ly)
terug - back
thuis - at home
tot - till, until
alstublieft - please, here you are
's maandags
- (on) Mondays
groeten - to greet
begrijpen - to understand, comprehend
BOODSCHAPPEN DOEN
's Maandags doet Moeder boodschappen. Ze gaat meestal op de fiets. Gisteren heeft ze ook boodschappen gedaan. Gisteren was het maandag. Eerst ging ze naar de bakker. Ze groette de bakker vriendelijk: `Goedemorgen', zei ze tegen hem. De bakker beantwoordde haar groet: `Dag, mevrouw Van Dam', zei hij. `Hoe gaat het vandaag?'. `Het gaat wel', zei mevrouw Van Dam. `Ik heb het erg druk. Hebt u lekker brood vandaag?' `Vanmorgen gebakken', antwoordde de bakker. `Heerlijk vers.' `Geeft u mij maar een wit brood en een bruin brood', zei Moeder. Ik heb nog een half volkoren brood thuis'.
1. Wanneer doet Moeder boodschappen? 2. Hoe gaat ze naar de winkel? 3. Gaat ze altijd op de fiets? 4. Wat was het gisteren? 5. Wat zei ze tegen de bakker? 6. Wat vroeg ze aan de bakker? 7. Wanneer heeft de bakker brood gebakken? 8. Wat heeft Moeder gekocht? 9. Hoeveel gaf ze de bakker? 10. Hoeveel kreeg ze terug? 11. Hoeveel worst heeft Moeder gekocht? 12. Hoeveel gaf ze de slager? 13. Wat kreeg ze terug? 14. Hoe groette de slager Moeder? 15. Ging Moeder toen naar huis?
1. Wanneer doe jij je boodschappen? 2. Waar doe je je boodschappen? 3. Eet je wit, bruin of volkoren brood? 4. Eet je veel vlees? 5. Hoeveel kost het varkensvlees?
1. (Hebben) jullie een mooi huis? 2. Ja, ons huis (zijn) heel mooi. 3. Hoeveel kamers (hebben) jullie huis? 4. In ons huis (zijn) vijf kamers. 5. Ik (luisteren) gisteren de hele dag naar de radio. 6. (Luisteren) jij elke dag naar de radio? 7. Vader (werken) elke dag in de tuin. 8. De kinderen (spelen) de hele dag buiten. 9. Ik (lenen) nooit geld bij de bank. 10. Hoe (smaken) Duits(German) brood? 11. Soms (koken) Vader het eten. 12. Waarom (plagen) jij je kleine zusje? 13. Zij(she) (zijn) nog nooit (never yet) in New York. 14. Vader (hebben) geen grote auto. 15. Het vliegtuig (gaan) naar Chicago. 16. Hannie (winkelen) de hele dag. 17. Wij (leren) niet veel nieuws vandaag. 18. Ik (leren) inderdaad (indeed) ook niet zo veel. 19. Henk (leggen) zijn boeken op de tafel. 20. Wie (betalen) vanmorgen voor de koffie? 21. Wim (betalen) voor de koffie. 22. Hij (vragen) de rekening (bill). 23. (Studeren) jij vandaag al veel? 24. Mijn vriend (verbranden) zijn hand. 25. Vader (kopen) een mooie nieuwe auto. 26. In het weekend (schrijven) ik veel brieven. 27. Dan (lezen) ik de brieven. 28. Dan (geven) ik de brieven aan mijn moeder. 29. Ik (rijden) vaak (often) op mijn fiets. 30. Hoelaat (what time) (komen) je vader thuis?
Coordinating Conjunctions:
`en', `maar', `want', and `of' are called coordinating conjunctions. When these words serve to link sentences, the word order of the sentence remains the same, as in English:
Hannie houdt van zwemmen. Wim houdt van fietsen.
Hannie houdt van zwemmen en Wim houdt van fietsen.
Mnr. Van Dam werkt in een kantoor. Moeder werkt thuis.
Mnr. Van Dam werkt in een kantoor maar Moeder werkt thuis.
De familie gaat naar Duitsland. Ze blijven thuis.
De familie gaat naar Duitsland of ze blijven thuis.
Moeder rijdt snel naar huis. De kinderen zijn thuis.
Moeder rijdt snel naar huis want de kinderen zijn thuis.
Subordinating Conjunctions:
All conjunctions in Dutch, except the four above, are subordinating conjunctions, which means that the clause which they introduce is subordinate to the main clause in the sentence and this implies that the word order in that clause undergoes a change. This distinguishes Dutch from English and thus constitutes a major problem for English speaking persons learning Dutch. The most important rule to remember is that the verb (or verbs) in the subordinate clause always go(es) to the end of that clause.
Two very common subordinating conjunctions are omdat and dat.
Mnr. Van Dam werkt vandaag niet. Het is zondag.
Mnr. Van Dam werkt vandaag niet omdat het zondag is. or
Omdat het zondag is, werkt mnr. Van Dam vandaag niet.
Mev. Van Dam zegt: Hij gaat vandaag niet naar de stad.
Mev. Van Dam zegt dat hij vandaag niet naar de stad gaat.
Some other frequently used conjunctions are:
of - if, whether als - if and when aangezien - since, because, considering that tenzij - unless (negative) mits - provided that, if (positive) zodra - as soon as zodat - so that terwijl - while voordat - before nadat - after (al)hoewel - (al)though indien - if, in case toen - when (only used in past tense) wanneer - when (only used in present and future tense)
1. Ik ga als jij ook gaat. 2. Zij houdt van hem aangezien hij erg vriendelijk is. 3. Wij gaan naar Amsterdam tenzij het erg koud (cold) is. 4. Je krijgt een nieuwe fiets mits ik genoeg geld heb. 5. We gaan naar huis zodra Henk klaar (finished) is. 6. Ik luister goed zodat ik het goed begrijp (to understand). 7. Hannie zingt terwijl Henk op de piano speelt. 8. Wim luistert naar de radio voordat hij naar bed gaat. 9. Mnr. Van Dam rust (to rest) nadat hij getennist heeft. 10. Hij koopt een auto alhoewel hij weinig(little) geld heeft. 11. We blijven thuis indien het regent.
1. Moeder gaat naar huis. Zij heeft groente gekocht. (wanneer) 2. Ze gaat naar de bakker. Ze koopt altijd brood daar. (omdat) 3. Ze gaat op de fiets. Het regent hard. (tenzij) 4. Ze gaat naar de slager. Ze is klaar bij de bakker. (zodra) 5. De bakker praat met moeder. Zij betaalt hem. (terwijl) 6. Het brood is vers. Hij heeft het vanmorgen gebakken. (want) 7. Moeder gaat naar de markt. Ze heeft vlees gekocht. (als) 8. Ze koopt groente. Ze heeft nog boontjes. (hoewel) 9. De student luistert goed. Ze begrijpt het niet. (aangezien) 10. De student luistert goed. Ze begrijpt het wel. (hoewel) 11. Ik houd van hem. Hij is erg aardig (nice). (want) 12. We gingen naar huis. De les was om (finished). (nadat)
1. en, maar, want, of(or), of(whether), dat, omdat, aangezien, alhoewel, toen, indien, als, zodra, tenzij, voordat, nadat, mits, wanneer, zodat, waarom, terwijl.
1. Vader vraagt (het). Hannie heeft haar huiswerk al gemaakt.
2. Hannie zegt (het). Zij heeft het gisteren al gemaakt.
3. Ik heb honger. Ik heb veel gegeten.
4. Moeder speelt op de piano. Vader zingt een lied.
5. Hij skiet elke dag. Er is geen sneeuw.
6. Ik begrijp (het) niet. Jij kan het niet doen.
7. Wim houdt niet van zwemmen. Henk houdt er(it) ook niet van.
8. Meneer Van Dam rust een uurtje. Hij heeft de hele dag getennist.
9. Wij gaan morgen zeilen. De zon schijnt.
10. Ik help mijn vriend. Ik kan het ook niet.
11. Zij gaat naar de bibliotheek. Zij leent een boek.
12. Vader gaat naar bed. Hij is moe(tired).
13. Wim wil een ingenieur worden (to become). Hij wil een dokter worden.
14. De baby lachte (lachen - to laugh). Hij zag zijn moeder.
15. Ik zal het weer uitleggen. Jij begrijpt het goed.
16. Wij kunnen (can) vertrekken (to leave). Jij bent klaar (ready). 17. Je kan (can) het krijgen (to get). Jij betaalt genoeg.
19. Je moet (must) je kamer opruimen (to tidy). Je gaat uit.
20. Ik zal je opbellen (to call). Ik heb tijd.
1. Moeder is moe. Ze heeft hard gewerkt vandaag. (want) 2. Ik versta (to understand) je niet. Je praat zo snel. (als) 3. Ik was mijn handen. Wij gaan eten. (voordat) 4. Wim gaat vandaag niet naar school. Het is zaterdag. (aangezien) 5. Vader leest de krant. Moeder kijkt naar de TV. (en) 6. Ik ga naar school. Ik ben een beetje ziek. (hoewel) 7. Ronald zegt (het). Het is koud. (dat) 8. Wij luisteren goed naar u. Wij begrijpen u niet. (maar) 9. Henk vraagt (het). Ze eten om zes uur. (of) 10. Moeder antwoordt. Ze eten pas om half zeven. (dat)
Nieuwe woorden:
spreken - to speak
weten - to know
corresponderen - to correspond
moeilijk
(vinden) - (to find) hard
leren - to learn, teach, study
heten - to be called
moeten - must, to have to
het druk hebben - to be busy
de auto - the car
de brief - the letter
de naam - the name
mensen - people
getrouwd - married
misschien - perhaps, maybe
soms - sometimes
helemaal
(niet) - altogether, (not) at all
natuurlijk - naturally, of course
af en toe -
now and then
echt - real(ly)
te - too
prachtig - beautiful
dus - thus,
therefore, so
Hoe heet je? etc. - What is your name?
Ik denk het. - I think so.
nog niet - not yet
niet meer - not any more, no longer
waarschijnlijk -
probably
Amerika - America
De Verenigde Staten - The United States
de broer - brother
de zus(ter) - sister
de neef - cousin (male), nephew
de
nicht - cousin (female), niece
de oom - uncle
de tante - aunt
de schoonzuster -
sister in law
de zwager - brother in law
grootouders - grandparents
de taal -
the language
de voorwaarde - condition
iemand - somebody
niemand - nobody
welk(e) - which
`I see them' is indeed normally translated as `Ik zie ze'. `Ze' would ususally be the less emphasized form; `hen' being the more emphasized form eg. in a comparison: Praat je met ons of met hen?
EEN BRIEF UIT AMERIKA
1. Wie heeft een broer in Amerika? 2. Wist Henk dat? 3. Wanneer is Cor naar Amerika gegaan? 4. Waar heeft hij eerst gewoond? 5. Heeft Cor een vrouw? 6. Hoe heet Henks tante? 7. Hoe heet Henks nichtje? 8. Hoe oud zijn de kinderen van oom Cor en tante Jane? 9. Is Jan een jongensnaam? 10. Spreken de kinderen van oom Cor Nederlands? 11. Verstaat Jane Nederlands? 12. Welke taal spreken ze thuis in Amerika? 13. Wat schrijft moeders familie? 14. Wat is de voorwaarde? 15. Hoe vindt Henk het dat ze komen?
1. Heb je familie in Nederland? 2. Hebben jullie familie in Canada? 3. Hoeveel neefs en nichten heb je? 4. Hoe heet je oudste neef? 5. Waar woont je oudste nicht? 6. Is je oudste nicht getrouwd? 7. Werkt je oudste neef? 8. Ben je al in Europa geweest? 9. Leven je grootouders nog? 10. Spreek je een andere taal? 11. Heb jij altijd in Amerika gewoond? 12. Correspondeer je met iemand in Europa? 13. In welke taal schrijf je dan? 14. Schrijf je in het Nederlands? 15. Schrijf je ook in een andere taal?
Modal Verbs:
Moeten(must, to have to), kunnen(can, to be able to), willen(to want to), and mogen(may, to be allowed to) are called modal verbs. They are conjugated as follows:
The verb zullen(will) expresses the future tense and can also serve as a modal verb, i.e. expressing mood.
Moeten Kunnen Willen Mogen Zullen
ik moet/moest kan/kon wil/wilde mag/mocht zal/zou jij moet kan wil mag zal hij moet kan wil mag zal
wij moeten kunnen willen mogen zullen (moesten) (konden) (wilden) (mochten) (zouden) jullie moeten kunnen willen mogen zullen zij moeten kunnen willen mogen zullen
If a modal or other auxiliary(helping) verb is used in the sentence, this verb takes the place of the main verb as the finite verb in the sentence (usually in second position after the subject), and the main verb goes to the end of the sentence in infinitive form.
Ik rijd met de auto van mijn vader. Ik mag met de auto van mijn vader rijden.
1. Mnr. Van Dam werkt vandaag. (moeten) 2. Hannie bezoekt haar vriendin. (willen) 3. Zij praten uren lang over jongens. (kunnen) 4. De student leest veel boeken. (moeten) 5. Zij blijft niet thuis. (mogen) 6. Wim en zijn vriend gaan naar Engeland. (willen) 7. Jij praat niet veel met je neef. (zullen) 8. Wij studeren zaterdags niet. (willen) 9. Zij zien veel van Nederland en Belgie. (zullen) 10. Cor gebruikt de auto van mnr. Van Dam. (kunnen) 11. Als je hier woont, heb je veel geld. (willen, moeten) 12. Wim leent de auto van vader zodra hij rijdt. (mogen, kunnen) 13. Ik versta je niet goed. (kunnen) 14. Als je vroeg (early) komt, ga je mee. (willen, mogen) 15. Wim leert Frans want hij gaat naar Parijs. (moeten, willen) 16. Vandaag hebben wij geen huiswerk. (willen) 17. Als de Amerikaanse familie hier is, praat ik veel Engels (moeten). 18. Aangezien hij in Amerika woont, betaalt hij alles. (kunnen) 19. Terwijl de vrouwen wandelen, doen de mannen de afwas (dishes). (kunnen) 20. Omdat je me zo goed geholpen hebt, ga je vanavond naar de film. (mogen) 21. Ik rijd niet in zo'n (such a) grote auto. (kunnen) 22. Zij zegt dat zij vanmiddag niet veel eet. (willen) 23. In Nederland rijdt je niet voor je eenentwintig bent. (mogen) 24. Iemand (someone) klopt aan de deur. Wie is dat? (kunnen) 25. Het werkwoord staat altijd voor of achter het onderwerp (subject). (moeten)
Nieuwe woorden:
Europa - Europe
de provincie - the province
het plan - the plan
het rijbewijs
- the driver's license
graag - eagerly, with pleasure
rijk - rich, wealthy, empire
aardig - nice
nooit - never
Objective Form of Pronouns:
me, mij - me Hij praat met me. (or mij - stressed) je, jou - you Hij praat met je. (or jou - " ) hem - him Hij praat met hem. haar - her Hij praat met haar. ons - us Hij praat met ons. jullie - you Hij praat met jullie. hun - them Hij praat met hun.
BEZOEK UIT AMERIKA
1. Wat heeft Moeder aan Henk verteld? 2. Wist Wim dat al? 3. Wanneer heeft Moeder het verteld? 4. Hoe weet Moeder dat ze bezoek krijgen? 5. Waar woont Moeders broer? 6. Wanneer komt de Amerikaanse familie? 7. Waarom komen ze in de zomer? 8. Wat willen ze waarschijnlijk in Nederland doen? 9. Zijn Jim en Jan al in Nederland geweest? 10. Wil Wim met de familie naar Duitsland gaan? 11. Wil Henk ook met de familie naar Duitsland gaan? 12. Wat wil Henk in Amsterdam doen? 13. Kunnen de kinderen Nederlands verstaan? 14. Kan Oom Cor Nederlands verstaan? 15. Wil Wim Jan Nederlands leren? 16. Wil hij Jim ook Nederlands leren? 17. Waarom mag Wim niet met Vaders auto rijden? 18. Wanneer krijgt Wim zijn rijbewijs? 19. Wat denkt Henk van alle Amerikanen? 20. Wat moet de Amerikaanse familie betalen?
1. Zijn alle Amerikanen rijk? 2. Ben jij erg rijk? 3. Wil je graag rijk zijn? 4. Zul je erg rijk zijn? 5. Waarom denk je dat?
Relative Pronouns:
There are three main relative pronouns in modern Dutch: die, dat, and wat. (`wat' will be explained later)
If the antecedent is a de-word, the relative pronoun is die:
De man die daar loopt is mijn oom. (The man who goes there is my uncle).
If the antecedent is a het-word the relative pronoun is dat:
Wij wonen in het huis dat daar staat. (We live in the house which stands there).
1. Het vliegtuig is geland (landed). Het vliegtuig komt uit Amerika. 2. De jongen loopt daar. De jongen is mijn neef (cousin). 3. Mijn oom en tante wonen in Amerika. Mijn oom en tante hebben twee kinderen. 4. Henk heeft een fiets. De fiets is erg duur. 5. Ze hebben twee kinderen. De kinderen spreken alleen Engels. 6. June is een meisje. June leert Nederlands. 7. Vader heeft een auto gekocht. De auto rijdt heel snel. 8. Hij heeft een zusje. Zij heet June. 9. Zij heeft een broer. Hij heet Jim. 10. Wij gaan naar het museum. Het museum is in Leeuwarden. 11. Ze gaan naar een stad. De stad ligt in het Noorden. 12. Zie je die koeien? De koeien lopen in de wei (meadow). 13. De muziek is heel mooi. Jij speelt de muziek. 14. De man rookt een pijp. De man is al een beetje oud. 15. De fiets staat in de schuur. De fiets is nieuw. De schuur is oud. 16. Het meisje haalt (gets) goede cijfers. Het meisje werkt hard. 17. De kinderen slapen al. De kinderen waren erg moe. 18. De koffers zijn erg zwaar. De koffers zitten vol boeken. De boeken zijn zeer waardevol (valuable). 19. Mijn buurman zaagt elke dag hout. Mijn buurman groet mij nooit. Het hout komt van mijn bomen.
Nieuwe woorden:
de aankomst - the arrival
het vliegtuig - the aeroplane
de vlucht - the
flight
de reis - the journey, trip
het koren - the wheat
de gewoonte - the
custom
het vaderland - the fatherland
de tram - the street car
het gesprek - the
conversation
de koffie - the coffee
de ouders - the parents
de douane - the
customs
de jongelui - the young people
de koffer - the suitcase
de molen - the
windmill
gebruiken - to use
ontmoeten - to meet
hopen - to hope
arriveren - to arrive
dragen - to carry
pompen - to pump
malen - to grind
merken - to notice, to find
out
bedoelen - to mean, intend
zopas - just, a minute ago
bijvoorbeeld - for example
gauw - fast, quickly
lief - dear
zeker - certainly
knap - good-looking
aardig - friendly, nice
echt -
really
anders - different
vervelend - too bad, bad luck
leuk - cute, "cool"
op
tijd - on time
Wat (groen)! - How (green)!
vandaan - from
geleden - ago
nog nooit - never
(yet)
Hij kwam bij zijn broer vandaan. (He came from his brother's.)
hoor! - (you) hear!
`Heb je honger?' `Nee, hoor!' (Are you hungry? No, not at all.)
`Hoe gaat het?' `Goed, hoor!' (How are you? Fine, thanks.)
`Kan u mij verstaan?' `Ja, hoor!' (Can you understand me? Yes, thank you.) DE AANKOMST
De Dijkstra's zijn op een vrijdagmorgen gearriveerd.
1. Was het vliegtuig op tijd? 2. Hoe wist Moeder dat het vliegtuig te laat was? 3. Waar kwam het vliegtuig vandaan? 4. Hoe lang moesten ze wachten? 5. Wat konden ze eerst doen? 6. Waar konden ze een kopje koffie drinken? 7. Had Moeder de kinderen van haar broer al gezien? 8. Wanneer had ze Jim en June gezien? 9. Zijn Nederlanders anders dan Amerikanen? 10. Hoe wist Hannie dat het vliegtuig gearriveerd was? 11. Wat doe je met koren? 12. Hoe vindt Wim Jan? 13. Hoe was de reis geweest? 14. Hoe is June's Nederlands? 15. Wat is een tram? 16. Hoe gingen de ouders van de kinderen naar huis? 17. Hoe gingen de kinderen naar huis? 18. Wat kan een molen doen? 19. Hoe vond June het huis van de Van Dams? 20. Hoe vindt Hannie hun huis?
1. Reis je veel per vliegtuig? 2. Zijn vliegtuigen altijd op tijd? 3. Heb je al met de KLM gevlogen? 4. Heb je al een molen gezien? 5. Heb je al in een tram gereden?
1. Ik wist (het) helemaal niet. Je spreekt goed Nederlands. 2. Moeder zingt haar favoriete liedjes. Zij doet haar werk. 3. Wij gaan naar het strand. Het is te koud. 4. Wij gaan naar het strand. Het is vrij (rather) koud. 5. De toerist liep naar zijn hotel. Een dief stal zijn geld. 6. Ik ben in Nederland geweest. Ik was nog klein. 7. De leraar vraagt (het). Iedereen heeft het begrepen. 8. Hannie gaat vandaag niet naar de kerk. Ze is ziek. 9. Ik zal je helpen. Je moet wel goed opletten. 10. Zij leest veel. zij houdt van lezen. 11. Ik ga naar de dokter. Ik voel me (myself) niet lekker. 12. Wim mag niet rijden. Hij heeft geen rijbewijs. 13. De familie komt naar Nederland. Oom Cor heeft geen tijd. 14. Cor spreekt goed Nederlands. June verstaat niet veel. 15. Jim wil (het) weten. Je kan in Nederland baseball spelen.
De tijd:
Hoelaat is het? - What is the time?
1. 2.30 2. 3.15 3. 4.05 4. 5.45 5. 6.55 6. 7.10 7. 8.25 8. 9.35
Compound Verbs:
Compound verbs in Dutch usually consist of a preposition and a verb. A verb like `opzoeken' means and functions almost the same as the English verb `to look up', for instance a word in a dictionary. In English the two parts are considered as two different words while in Dutch they form a new (compound) word.
The stress is always on the first, the preposition, part. When used in a sentence as the finite verb, the two parts are split, the verb part taking the place the verb normally takes, i.e. after the subject, while the preposition goes to the end of the clause.
When an auxiliary word is used, the whole verb goes to the end of the clause:
Ik wil het nieuwe woord in het woordenboek opzoeken.
Other common compound verbs are: aankomen (to arrive), opletten (to pay attention), opschrijven (to write down), uitkijken (to watch out), uitleggen (to explain), meenemen (to take along), aantrekken (to put on), uittrekken (to take off), aankleden (to dress), uitnodigen (to invite), voorstellen (to introduce), opstaan (to stand up or to get up).
1. Fietsers moeten hier goed uitkijken. 2. Henk mag morgen zijn nieuwe schoenen (shoes) aantrekken. 3. Hij wil ze waarschijnlijk weer uittrekken. 4. Vader kan zijn vrienden volgende week niet uitnodigen. 5. Moeder zal haar broer aan de familie van haar man voor- stellen.
Er:
The two most important meanings of the word `er' are
More examples: Look at it! Kijk ernaar! (`er' + naar) I like it. Ik houd ervan. (`er' + van) Don't talk about it. Praat er niet over. She is stuck with it. Ze zit ermee.
1. Er was geen melk(milk) in de ijskast (refrigerator). 2. Zijn er veel eikebomen(oak trees) in de bossen (woods)? 3. Waar is mijn boek? Je zit erop! 4. Ik denk er niet aan! 5. Ik kan er niet van leven.
1. He has lived there his whole life. 2. I must sleep in it. 3. May we ride in it? 4. Put (leg) the paper on it. 5. I shall (zal) ask for (om) it. 6. How long are we staying there? 7. There were not many people at the meeting (vergadering). 8. Can she walk with it? 9. No, but she can already stand on it. 10. And I think (that) she has already paid for it.
1. Mother and Father walked in the garden. 2. They talked about the children. 3. They (have) bought a new house. 4. Their old house was not so nice. 5. We were there and now we are here. 6. Wim has had two bicycles already. 7. Henk does not like biking. 8. Wim and Henk had a little dog. 9. Mister Van Dam has had two cars. 10. Why have you borrowed so much money? 11. He played on their piano. 12. Have you ever played on their piano? 13. My uncle and aunt have lived in Holland (for) two years. 14. Hannie cooks well but today her mother (has) cooked. 15. Why are you teasing your little brother? 16. He always teases me too. 17. But I also play with him and my sister. 18. I (have) heard my father. He is parking his car. 19. How does the food taste? 20. We haven't learned a lot today. 21. The days come and go. 22. Yesterday has come and gone. (motion!) 23. Wim practises (for) hours on the piano. 24. She has given me seventeen guilders and twenty-five cents. 25. I have had to wait for three months. (moeten)
Nieuwe woorden:
het onderwijs - the education
de politiek - (the) politics de klas - the
class
de onderwijzer - the teacher
de taal - the language
de vrijheid - the
freedom
het salaris - the salary
de les - the lesson
de ingenieur - the engineer
de leraar - the (high school) teacher
het examen - the examination
het
conservatorium - the conservatory
het vak - the (school) subject
beginnen - to begin
herhalen - to repeat
worden - to become
gaan over - to be
about, deal with
begrijpen - to comprehend, understand
doceren - to lecture
opstaan - to get up
(niet) hoeven - to (not) need to (always negative)
verschillend - different
het(de)zelfde - the same
iedereen - everyone
allemaal - all (of them/ it)
(een) paar - (a) few
zelfs -
even
op school zitten - to attend school, to be in school
MAVO (Middelbaar Algemeen Vormend Onderwijs) HAVO (Hoger Algemeen Vormend Onderwijs) VWO (Voorbereidend Wetenschappelijk Onderwijs) LTS (Lager Technisch Onderwijs) MTS (Middelbaar Technisch Onderwijs) HTS (Hoger Technisch Onderwijs)
Protestants - Protestant Katholiek - Catholic openbaar - public algemeen - general vormend - forming, developing, educating lager (onderwijs) - elementary (lower) education basisonderwijs - elementary (lower) education middelbaar( " ) - middle (secondary) education hoger ( " ) - higher (tertiary) education wetenschap - science wetenschappelijk - scientific technisch - technical finaal - final ingewikkeld - complicated gespecialiseerd - specialized joods - Jewish mohammedaans - Mohammedan hindoeisme - Hinduism
ONDERWIJS IN NEDERLAND
1. Hoelaat beginnen Henks lessen? 2. Hoelaat begint de school van Hannie? 3. Beginnen de verschillende scholen dezelfde tijd? 4. Wat wil Wim worden? 5. Wil Henk leraar worden? 6. Hebben de kinderen allemaal op dezelfde basisschool gezeten? 7. Is christelijk onderwijs erg duur in Nederland? 8. Is het onderwijs in Amerika en Nederland hetzelfde? 9. Zijn alle universiteiten goed in Nederland? 10. Waarom zit Wim op een technische hogeschool? 11. Wat wil Hannie studeren? 12. Waarom gaat Henk naar het conservatorium? 13. Wat studeren studenten aan technische hogescholen? 14. Kan Oom Cor het allemaal heel goed begrijpen? 15. Waarom is het onderwijs in Nederland zo ingewikkeld?
1. Heb jij op een christelijke basisschool gezeten? 2. Hoelaat beginnen je lessen 's maandags? 3. Zijn alle basisscholen in Amerika hetzelfde? 4. Heb je technisch onderwijs gehad? 5. Heb je op een technische middelbare school gezeten? 6. Houd je van muziek? 7. Hoeveel betaal je voor je onderwijs per jaar? 8. Is dat hetzelfde als voor de middelbare school? 9. Zijn er technische hogescholen in Noord-Amerika? 10. Zijn alle universiteiten in de Verenigde Staten goed?
1. Meneer Van Dam gaat naar zijn kantoor. 2. Hij begint (motion) om negen uur. 3. Moeder koopt vlees bij de slager. 4. Zij koopt hun brood bij de bakker op de hoek. 5. Jan heeft een nieuwe fiets. 6. Mijn zusje is acht jaar. 7. Zij speelt meestal de hele dag buiten. 8. Wim leent Vaders auto. 9. Vader zegt niet veel. 10. Hannie fietst(!) elke dag naar haar vriendin.
b. Supply the correct form of the verb, first in the Present, then in the Past Tense::
1. De jongen (studeren) in de bibliotheek. 2. Moeder (doen) boodschappen. 3. Hoeveel vakken (hebben) je? 4. Ik (hebben) dit semester vier vakken. 5. De bakker (zeggen) Goedemorgen. 6. Hannie en Moeder (groeten) hem. 7. (Weten) jij hoelaat het (zijn)? 8. Ik (denken) dat het ongeveer vier uur (zijn). 9. (Hebben) je vader een grote tuin? 10. Ja, want hij (zijn) een goede tuinman.
c. Join the following sentences by means of a suitable conjunction:
1. Wij gaan niet uit. Wij zijn klaar met ons werk. 2. Henk gaat naar de dokter. Hij is niet helemaal gezond. 3. Henk gaat niet naar de dokter. Hij is niet helemaal gezond. 4. De meisjes en jongens gaan naar het strand. Het is te koud. 5. Hij ging naar de universiteit. Hij was afgestudeerd.
d. Use the correct form of the verb given in parentheses:
1. Ik help je maar jij vraagt het eerst. (willen, moeten) 2. Wim rijdt niet in Vaders auto. (mogen) 3. Versta jij Duits? (kunnen) 4. Mijn vader leert het me. (willen) 5. Ga ik naar de stad? (mogen)
e. Combine the following pairs of sentences by means of a suitable relative pronoun:
1. Jim heeft een zusje. Zij heet June. 2. Ik heb een brood gekocht bij de bakker. De bakker woont op de hoek. 3. De schoenen zijn erg mooi. Je hebt ze gisteren gekocht. 4. De kinderen hebben kerstliedjes gezongen. De kinderen zijn tussen tien en twaalf jaar oud. 5. Mijn grootouders zongen graag gezangen. De gezangen zijn honderden jaren oud.
Demonstrative Adjectives:
Close. dit and deze:
`dit' agrees with `het' and is used to indicate objects that are close, like `this' in English.
`deze' agrees with `de' and is also used to indicate objects that are close. Since `de' refers to singular as well as plural objects, it must be translated with either `this' or `these' in English:
het boek : dit boek is van mij. (this book belongs to me.) de pen : deze pen is van mij. (this pen belongs to me.) de boeken: deze boeken zijn van mij. (these books belong to me.)
Far. dat and die:
`dat' also agrees with `het' but is used to indicate objects that are far, like `that' in English.
`die' also agrees with `de' but is used to indicate objects that are far, like `those' in English:
het boek : dat boek is van mij. (that book belongs to me.) de pen : die pen is van mij. (that pen belongs to me.) de boeken: die boeken zijn van mij. (those books belong to me.)
1. Vader leest deze krant. 2. Geef mij dat boek. 3. Van wie zijn die schoenen? 4. Waarom heb je deze brieven niet gepost? (posten - to mail) 5. Ken (to know) je die meisjes? 6. Deze aardappelen zijn niet zo lekker. 7. Deze bank heet ABN. 8. Dit vliegtuig is op tijd. 9. Die jongens praten veel maar doen weinig. 10. Dat vak vind ik erg moeilijk.
1. My uncle and aunt live in that house. (het huis) 2. This girl is my cousin and this boy is my little brother. (de jongen)
A Demonstrative Pronoun used as the subject of a sentence does not have a plural form:
Dit is mijn boek. Dit zijn mijn boeken. (This is my book. These are my books.)
Dat is ons huis. Dat zijn onze vrienden. (That is our house. Those are our friends).
1. Wat is dit? 2. Wat zijn dat? 3. Dit is een tulp. (tulip) 4. Dat zijn ook dure bloemen. 5. Dit zijn heel goede boeken. 6. Het zijn boeken van heel bekende (well-known) schrijvers. 7. Is dat een historische (historical) roman (novel)? 8. Nee, maar dit zijn wel historische romans. 9. Het is het beste boek dat ik ooit (ever) gelezen heb. 10. Maar dat zijn ook geen slechte boeken.
1. These are his pencils. 2. This (one) too? 3. Yes, that (one) too. 4. Those are very friendly people. 5. Are these your shoes? 6. No, those are my brother's shoes. 7. This is your room. 8. And is that your room? 9. No, that is my parents' room. 10. These are the rooms for the guests. 11. Those are beautiful rooms. 12. These are nice too, don't you think (vind je niet)?
Prepositional Compounds:
`er', `waar', `hier', and `daar', combined with a preposi- tion, are called Prepositional Compounds.
waarop - on what (waar + preposition = what + preposition) erop - on it (er " = it + " ) hierop - on this (hier + " = this + " ) daarop - on that (daar + " = that + " )
NB. Compare older English construction like: whereafter, whereupon, therewith, hereafter, etc.
In spoken Dutch these compounds are normally split into their two components:
Waar zit je op? (What are you sitting on?) Ik zit er niet op. (I am not sitting on it) Ik zit hier niet op. (I am not sitting on this) Ik zit daar nooit op. (I never sit on that)
1. Waar praten jullie over? Over schoolwerk? 2. Nee, daar praten we nooit over. 3. Kunnen we daar op rekenen (count)? 4. Ik begrijp er niets van. 5. Hier staat geen prijs op. 6. Waarop? Hierop? 7. Nee, daarop. 8. Ik wil er niet meer aan denken. 9. Zij droomt er vaak van. 10. Waar speelt het kind mee? 11. Dat woord staat hier niet in. 12. Daar geef ik geen antwoord op. 13. Waar geef je geen antwoord op? 14. Hier kan niemand mee werken. 15. Waar rjd je mee naar je werk? 16. Ik rijd soms met de bus. 17. Daar heb je toch een auto voor! 18. Je kan er ook in slapen. 19. Waar kan je in slapen? 20. Hierin natuurlijk!
1. I am thinking about it. (over) 2. What are you looking at? (naar) 3. I am looking at this. 4. He is paying for it. (voor) 5. Let's not talk about it. (over) 6. We always read from it. (uit) 7. The book is lying on it. (op) 8. I cannot write with this. (met/mee) 9. We will think about it. 10. He asked for it. 11. What were they listening to (naar)? 12. What are you playing with? 13. Do you always eat from that? 14. After that we went home. (na) 15. What is(goes) this book about? 16. About ships. That's what it is about. 17. I cannot live with it. 18. Do I have to work with this? 19. I know nothing about that. 20. What are you sitting on?
laten (zien) - to let or to allow to see, to show.
1. Wij laten een huis bouwen. 2. Ik moet mijn horloge (watch) laten repareren. 3. Waar laat je het repareren? 4. Mijn vrouw heeft haar haar laten knippen. 5. Onze buurman laat zijn garage verven. (verven - to paint)
1. She is having the picture enlarged. (to enlarge - vergroten) 2. They are having their child baptized. (to baptize - dopen) 3. When did you have this picture (foto) taken? 4. On the border (grens) we are having our passports (paspoorten) stamped. (to stamp -stempelen) 5. You must have your tires checked. (tire - band; to check - nakijken, controleren)
met z'n (vijven, tweeen, etc.) - with five, two (persons), etc.
mee (gaan) - to go with eg. somebody.
In Dutch the equivalent of `somebody' may be omitted (in contrast to English).
If the main verb in a given sentence is `gaan' or `komen', these may be, and usually are, omitted if an auxiliary verb is used in the sentence, eg. Ik wil naar huis (gaan); Wij moeten mee (komen); Zij mag niet (meegaan - go along), etc.
een goeie (goede) - a good one. The substantive formed of an adjective does not require a noun in Dutch.
`goeie' is the colloquial, but very common, form of `goede'. In the same way: `rooie' for `rode' (red), `ouwe' for `oude'.
Degrees of Comparison in Dutch are formed in much the same way as in English:
groot - groter - grootste klein - kleiner - kleinste duur - duurder - duurste
goed - beter - beste veel - meer - meeste weinig - minder - minste
o.a. (onder andere) - among others d.w.z. (dat wil zeggen) - that means (that is to say)
Nieuwe woorden:
afsluiten - to shut out, to close off
noemen - to call
stellen - to put (eg.
a question)
passen - to fit
breken - to break
vechten - to fight
leiden - to
lead
regeren - to rule
varen - to sail
uitleggen - to explain
nakijken - to
check (out)
(een vraag) stellen - to put (a question)
het deel - the part
de afsluitdijk - the enclosing
dam- dyke
de zoon - the
son
de boerderij - the farm
de reis - the journey, trip
de buitenlander - the
foreigner
de inwoner - the inhabitant
het volk - the nation
het karakter - the
character
het bondgenootschap - the confederation
de zeespiegel - the sea level
(mirror)
de atlas - the atlas
het schip,(schepen) - the ship(s)
het rijk - the
empire
de filosoof - the philosopher
de wereld - the world
(on)afhankelijk - (in)dependent
eigen - own
vreselijk - terrible (ly)
zoiets
als - something like
vrij - free
gelukkig - fortunately, luckily, happy
beneden
- below
vroeger - in the past mee(gaan) - (to go) along, with
ver - far
toch -
yet, still
Frans - French
Duits - German
Engels - English
OP REIS IN NEDERLAND
1. Gaat June mee naar Friesland? 2. Gaat Henk mee naar Friesland? 3. Waarom wil Wim naar Friesland gaan? 4. In welk jaar is de afsluitdijk gebouwd? 5. Hoe heette het IJsselmeer vroeger? 6. Is Friesland een land? 7. Hoeveel provincies heeft Nederland? 8. Spreken de Friezen hun eigen taal? 9. Hebben de Friezen hun eigen volkskarakter? 10. Wanneer hebben de zeven provincies een confederatie gevormd? 11. Wie regeerde het Spaanse rijk? 12. Wie regeerde Nederland? 13. Is Nederland groter dan Montana of is Montana groter? 14. Welk deel van Nederland ligt beneden de zeespiegel? 15. Hoeveel mensen wonen er in Nederland? 16. Is een deel van het oude IJsselmeer nu een polder? 17. Wat is een polder? 18. Ligt Amsterdam ook beneden de zeespiegel? 19. Is het belangrijk dat de dijken erg sterk zijn? 20. Waarom heeft Descartes gezegd dat de Nederlanders Nederland gemaakt hebben?
1. Hoeveel staten heeft Amerika? 2. Heeft Canada ook staten? 3. Spreken de mensen in Canada een andere taal? 4. Spreken de mensen in het zuiden van Amerika een andere taal? 5. Hebben de mensen in het zuiden een ander volkskarakter? 6. Wanneer was de Amerikaanse vrijheidstrijd? 7. Wie was de eerste president van Amerika? 8. Wat is de grootste staat van de Verenigde Staten? 9. Wat is de grootste provincie van Canada? 10. Kan je zeggen dat de Nederlanders Nederland gemaakt hebben?
Progressive Form
Dutch does not have an equivalent of the English Progress- ive Form. Constructions like `We are talking', `They were play- ing', etc. are usually translated with Dutch constructions in the Present Indefinite Tense: `We praten', `Ze speelden', etc. If it is essential to point out that a certain action is or was taking place at a specific time, the continuity of the action can be expressed in the following ways:
i. By means of one of the four verbs: liggen, zitten, staan or lopen, always followed by `te' ,eg.:
We zitten te praten; Ze liepen te spelen, etc.
ii. By means of the construction `aan het' followed by the verb in the infinitive form, eg.:
We zijn aan het praten; Ze waren aan het spelen, etc.
1. De man rookt een sigaret. 2. Wij praatten over de vakantie. 3. De mannen drinken een lekker kopje koffie. 4. De student las een moeilijk boek. 5. Vader en Moeder denken over hun problemen. 6. De jongens vechten over een paar gulden. 7. Wij schreven een lange brief aan onze familie. 8. De leraar legt een moeilijke constructie (construction) uit. 9. De zanger (singer) zingt (to sing) een prachtig lied (song). 10. Gisteravond (last night) keek ik naar een mooi programma (program) op de televisie (television). 11. Er skiden veel mensen. (skien - to ski) 12. Toen Moeder ons riep zwommen we nog. 13. Waar werken jullie? 14. Overal in de wereld vechten mensen. 15. Zij studeert al de hele dag.
1. We are talking. 2. He is studying. 3. Why are you crying? (to cry - huilen) 4. I am not crying. 5. They drank coffee all evening. (all - de hele) 6. But we didn't talk nonsense. (nonsense - onzin) 7. He is sleeping instead of listening to the teacher. (instead of - in plaats van) 8. I am reading a new book by that author. 9. Are your parents also reading? 10. No, they are not reading.
Nieuwe woorden:
bekend - well-known
tientallen - scores (tens)
tamelijk - quite, rather
populair - popular
even - just, a minute
bijvoorbeeld - for example
eigenlijk -
actually
modern - modern
vooral - especially
zelfs - even
Vlaams - Flemish
klassiek - classic
wereldberoemd - world famous
iedereen - everybody
goud - gold
welvarend - prosperous
economisch - economically
militair - military
blij -
glad(ly), happy (happily)
de vogel - the bird
de helft - (the) half
de schrijver - the author, writer
de dramaturg - the playwright
de dichter - the poet
een heleboel - a (whole) lot
de schilderkunst - (the art of) painting
de Vlaming - the Fleming
de eeuw - the
century, age
de filosoof - the philosopher
de zelfstandigheid - the indepedence
de lof - the praise
de zotheid - the folly
herkennen - to recognize
erkennen - to admit, to recognize (in een boek)
staan - to be (in a book)
dat klopt! - that is right!
Wat goed, zeg! - How good!
Smart!
IETS OVER KULTUUR
1. Wat was Hannie aan het doen? 2. Zat ze een Engels boek te lezen? 3. Wie had het boek geschreven dat ze aan het lezen was? 4. Had June al van de schrijver gehoord? 5. Hoeveel boeken heeft 't Hart al geschreven? 6. Hoe heet het boek dat Hannie zat te lezen? 7. Wat is `een vlucht' in het Engels? 8. Heeft Hannie al de boeken van 't Hart gelezen? 9. Hoeveel boeken van hem heeft ze gelezen? 10. Hoeveel Engelse boeken moet ze lezen? 11. En hoeveel Duitse? 12. En hoeveel Franse? 13. Wat was Vondel? 14. Wanneer leefde hij? 15. Wie is een bekende, moderne Nederlandse schrijver? 16. Vindt Hannie zijn boek moeilijk? 17. Wat is de naam van een bekende 19de eeuwse schilder? 18. Ken je de naam van een grote Nederlandse filosoof? 19. Waarom zegt Jan dat ze nu nog blijer is dat ze een keer in Nederland geweest is? 20. Waarom noemen de Nederlanders de 17de eeuw de Gouden eeuw?
1. Heb je al veel boeken gelezen? 2. Heb je al een boek in het Duits, Frans of Nederlands gelezen? 3. Had je al van Maarten 't Hart gehoord? 4. Heb je al een boek over de tweede wereldoorlog gelezen? 5. Ken je de naam van een klassieke Amerikaanse schrijver? 6. Kan je de naam van een moderne Amerikaanse schrijver noemen? 7. Ken je de naam van een Amerikaanse schilder? 8. Heb je al een schilderij van Van Gogh gezien? 9. Weet je wat `renaissance' betekent? 10. Wist je dat Nederland het eerste land was dat de onafhanke- lijkheid van de V.S.A. erkende?
Diminutives:
The use of the diminutive form is much more common in Dutch than it is in English. In principle its function is to indicate that an object is small. More abstractly, it can be used to express contempt, appreciation, admiration or love. The intended meaning can only be concluded from the context. The word `huisje'(little house) can serve as an example of the various functions of the diminutive form:
The basic form of the diminutive suffix is je. This is the form used if the noun ends on -p, -k, -t, -d, -g, and -s, as in:
stap(step) - stapje; boek - boekje; voet(foot) - voetje; hand(hand) - handje; oog(eye) - oogje; mes(knife) - mesje, etc.
If a word ends on an -l, -n, or -r, -tje is added, as in:
stoel(chair) - stoeltje; zoen(kiss) - zoentje; rivier(river) - riviertje.
In some cases the consonant must be doubled for the usual reason of pronunciation, as in:
bel(bell) - belletje; man - mannetje; ster(star) - sterretje.
Words ending in -m sometimes take -pje as in:
bloem(flower) - bloempje; stroom(stream) - stroompje; rijm (rhyme) - rijmpje; raam(window) - raampje.
Sometimes words ending in -m take -etje as in:
bloem - bloemetje; som(sum) - sommetje; lam(lamb) - lammetje.
The -g in words ending in the unstressed suffix -ing becomes -k and then -je is added as in:
koning(king) - koninkje; ketting(chain) - kettinkje.
Nouns that have irregular plural forms, usually have irre- gular diminutive forms as well. The plural of `schip'(ship) is `schepen'; the diminutive is `scheepje'. In a similar way the plural of `gat'(hole) is `gaten' and the diminutive is `gaatje'.
Some words have irregular diminutive forms, such as: ring - ringetje; jongen - jongetje, or may form the diminutive form in more than one way, (the second form being more or less archaic) such as: pop - poppetje or popje; brug - bruggetje or brugje; weg - weggetje or wegje; kip(chicken) - kippetje or kipje.
`meisje' in the sense of `girl' can be considered as having only a diminutive form; the noun `meid'(maid) has become practically obsolete.
boek, kast (closet), stad, kleed (rug, carpet), klok (clock), kind, klomp (clog), koek (cake), zin (sentence), vork (fork), rivier(river), deel (part), dier (animal), stroom (stream), bezem (broom), schoen (shoe), vriend (friend), papier, voet (foot), trap (stair), rand (edge), woord, som, lepel (spoon), middel (middle), zee (sea), bal (ball), lichaam (body), vraag (question), plek (spot), auto, fiets, pen, deken (blanket), fornuis (stove), bed, man, probleem, zon (sun), kant (side), kopie (copy), staat (state), werk (work), bril (eye-glasses), oog, neus (nose), duim (thumb), lamp, plant, bank, boom, taal (language), mens (human being, person), soldaat (soldier), schrijver, tuin, wagen, regering (government), prijs (price).
Nieuwe woorden:
de geest - the spirit
het lichaam - the body
de tennisbaan - the tennis court
de poos - the period, while
de wedstrijd - the match
de keer - the time
de kar -
the car(t)
de stok - the stick
de zaal - the hall
de pluim - the birdie
de steel
- the handle, stem, stalk
de spreuk - the motto, logo
de uitzondering - the
exception
winnen (van) - to beat, win
gooien - to throw
tennis(sen) - (to play) tennis
golf(en) - (to play) golf
eindelijk - at last
bijna - almost, nearly
gauw -
soon, quickly
(on)sportief - (un)sportsmanlike, (un)fair
gezond - healthy
spannend - exciting, gripping
saai - boring
liever - rather
waar - true
kort -
short
allerlei - all sorts of
samen - together
het spijt me - I am sorry, I
regret it
in het algemeen - in general
net als - just like
zomaar - for no
(apparent) reason
vorig(e) - previous
er uitzien - to look like, appear
om de
beurt - in turn
EEN GEZONDE GEEST IN EEN GEZOND LICHAAM
1. Wat hebben Henk en June die middag gedaan? 2. Hebben ze lang gespeeld? 3. Wat hebben ze na het tennissen gedaan? 4. Hoe waren de andere wedstrijden? 5. Waarom wilde Henk misschien niet zeggen wie gewonnen heeft? 6. Wat ging Moeder die middag doen? 7. Hoeveel baantjes wilde ze zwemmen? 8. Zwemt Jane? 9. Wat doet ze in Amerika? 10. Met wie ging Moeder zwemmen? 11. Hoe vindt ze golf? 12. Aan wat voor sport doet Oom Cor? 13. Is racquetbal hetzelfde als squash? 14. Speel je badminton met een balletje of met een pluimpje? 15. Aan wat voor sport doet Jim? 16. Hoeveel spelers zijn er aan een kant in basketbal? 17. Vindt Moeder sport belangrijk? 18. Wat betekent `mens sana in corpore sano'? 19. Hoe vindt Henk die spreuk? 20. Hoe is Henks Latijn?
1. Aan wat voor sport doe jij? 2. Vind je sport belangrijk? 3. Kan je zwemmen? 4. Hoe vind je golf? 5. Ken je iemand die, zoals President Roosevelt, geen gezond lichaam heeft (of had) maar wel een gezonde geest?
I. Reflexive Verbs.
Always reflexive: eg. zich schamen (to be ashamed)
Conjugation of "zich schamen": ik schaam me; jij schaamt je; hij schaamt zich; zij schaamt zich; wij schamen ons; jullie schamen je/jullie; zij schamen zich.
Other verbs in this category are:
zich vergissen - to err, make a mistake zich herinneren - to recall zich verbazen - to be surprised zich verheugen - to rejoice, to look forward to zich haasten - to hurry
Verbs that are often reflexive are:
zich scheren - to shave zich ergeren - to be irritated zich bezeren - to hurt (oneself)
1. Hij schaamt zich voor zijn gedrag (behavior). 2. Ik herinner me zijn naam niet meer. 3. Zij verbaasden zich over het mooie weer. 4. Sommige mensen scheren zich 's avonds, andere 's morgens. 5. Heb je je geergerd aan mijn opmerking (remark)? 6. Wij verheugen ons op de zomervakantie. 7. Ik verbaas me over je vraag. 8. Waarom haasten jullie je zo? 9. Het kind bezeerde zich aan een stukje glas. 10. Ik denk dat je je vergist.
1. We must hurry! 2. When do you always shave? 3. She was surprised about how late it was. 4. They were irritated.
II. The Passive Voice.
(Present Tense)
Active : We always bake our bread early in the morning. Wij bakken ons brood altijd 's morgens vroeg.
Passive: Our bread is always baked early in the morning. Ons brood wordt altijd 's morgens vroeg gebakken.
Active : They export these flowers five times a week. Ze voeren deze bloemen vijf keer per week uit.
Passive: The flowers are exported five times a week. De bloemen worden vijf keer per week uitgevoerd.
The `by'-phrase: Sometimes it is important to mention the agent, the performer of the action, the real subject of the sentence.
The Dutch equivalent of the English `by', in this context, is `door' (not bij!)
The book is written by a well-known author. (Het boek wordt door een bekende schrijver geschreven.)
1. The students learn all the new words. 2. In The Netherlands they make good cheese. 3. They pump the water out of the polders. 4. The men repair the roads. 5. In Eindhoven they make the best TV's in the world. 6. You must translate this sentence. 7. The Dutch grow beautiful flowers. (to grow - kweken) 8. They send them to New York by plane. 9. In the stores they sell them the same morning. 10. Everybody admires this product.
[repair - repareren; road - weg; roads - wegen; the world - de wereld; to grow (flowers) - (bloemen) kweken; beautiful - prach- tig; by (plane) - per (vliegtuig); to sell - verkopen; the morn- ing - de morgen; product - (het) produkt; everybody - iedereen; to admire - bewonderen.
Adjectives formed from verbs: In order to change a verb into an adjective, -ing is added to the verb in English, eg.: `to fly' - a flying object; `to read` - a reading person. The equivalent of `-ing' in Dutch is `-d(e)' which is added to the infinitive: vliegen(to fly) - een vliegend voorwerp(object); `lezen' - een lezende persoon.
Nieuwe woorden:
de correspondent - the correspondent, agent
het vaderland - the fatherland
het moederland - the motherland
het bedrijf - the company
het fruit - the fruit
het produkt - the product
het zuivelprodukt - the dairy product
de industrie -
the industry
de vertegenwoordiger - the representative
de boter - the butter
de
kaas - the cheese
het ei - the egg
de fabriek - the factory
het apparaat - the
apparatus
de expositie - the exposition
de schotel - the saucer
de communicatie
- the communication
uitvoeren - to export
exporteren - to export
vliegen - to fly
zaken doen - to
do business
namelijk - namely
al - already
elektronisch - electronical(ly)
huishoudelijk
- domestic
aller(nieuwste) - very (newest)
tevreden - satisfied, happy
MANNENPRAAT
1. Hoe vindt Vader zijn nieuwe baan? 2. Doet hij hetzelfde werk als in zijn vorige baan? 3. Wat moet hij nu veel doen? 4. Moet hij misschien een keer naar Amerika? 5. Welke staten van Amerika moet hij bezoeken? 6. Wie gaat met hem mee? 7. Welke produkten worden door Nederland uitgevoerd? 8. Wat wordt door Vaders bedrijf geexporteerd? 9. Wat voor produkt is kaas? 10. Wat staat er in Eindhoven? 11. Wat wordt daar gemaakt? 12. Hoe groot is de fabriek die in Eindhoven staat? 13. Door hoeveel mensen wordt het Evoluon bezocht? 14. Wanneer gaan de mannen misschien naar Eindhoven? 15. Wat kunnen ze daar zien?
1. Hoe vind jij reizen? 2. Hoeveel staten van Amerika heb je al bezocht? 3. Wat is jouw vaderland? 4. Welke produkten worden door de Verenigde Staten uitgevoerd? 5. Welke produkten exporteert Canada? 6. Exporteert Amerika ook fruit? 7. Worden er zuivelprodukten uitgevoerd door Amerika? 8. Heb je het Evoluon al gezien? 9. Welke elektronische apparaten gebruik je thuis? 10. Waar worden ze gemaakt?