Oefening 1.
ma-ken, val-len, hak-ken, ra-ken, sla-pen, ka-mer
Oefening 2.
klop-pen, ko-pen, slo-ten, do-den, vol-gen
Oefening 3.
mu-ziek, vlug-ger, puur, rust, tu-ren, vluch-ten,
rus-ten, wel-te-rus-ten
Oefening 4.
(Sometimes a word can't be broken as they are single
syllables.)
a. mat, ma-ken, pra-ten, krant, plaat, zak, be-ta-len,
kraal, kaas, rat, ga-pen, kat, gaan, vaak, baas
b. bos,
boos, wo-nen, rood, los, vol, roos, o-pen, ro-ken, stop-pen,
slo-ten, do-den, klop-pen, pro-bleem, vol-gen
c. veel,
kerk, lek-ker, best, we-ten, gek, ver-ge-ten, mes, been,
ken-nen, te-gen, bre-ken
d. stuk, vu-ren, vlug, duur,
mu-ziek, rus-ten, ru-moer, vluch-ten, lucht
e. bin-nen,
kring, vin-den, zing-en, in
Oefening 5.
struiken, boeren, groepen, kousen, neuzen, brieven,
mouwen, zeilen, huizen, druiven, buizen, bewijzen,
gleuven.