learn to speak Dutch
heading

lesson 1

 

 


Oefening 1.

ma-ken, val-len, hak-ken, ra-ken, sla-pen, ka-mer

Oefening 2.

klop-pen, ko-pen, slo-ten, do-den, vol-gen


Oefening 3.

mu-ziek, vlug-ger, puur, rust, tu-ren, vluch-ten, rus-ten, wel-te-rus-ten

Oefening 4.

(Sometimes a word can't be broken as they are single syllables.)

a. mat, ma-ken, pra-ten, krant, plaat, zak, be-ta-len, kraal, kaas, rat, ga-pen, kat, gaan, vaak, baas
b. bos, boos, wo-nen, rood, los, vol, roos, o-pen, ro-ken, stop-pen, slo-ten, do-den, klop-pen, pro-bleem, vol-gen
c. veel, kerk, lek-ker, best, we-ten, gek, ver-ge-ten, mes, been, ken-nen, te-gen, bre-ken
d. stuk, vu-ren, vlug, duur, mu-ziek, rus-ten, ru-moer, vluch-ten, lucht
e. bin-nen, kring, vin-den, zing-en, in

Oefening 5.

struiken, boeren, groepen, kousen, neuzen, brieven, mouwen, zeilen, huizen, druiven, buizen, bewijzen, gleuven.



Lession anteriour       Lession seguiente


Dutchification- Nederlandse Aaftaalingers                   Platina van Meer