4.4 Inflection of adjectives -
Vervoeging van bijvoeglijke naamwoorden:
|
21 | éénentwintig |
32 | tweeendertig |
43 | drieenveertig |
54 | vierenvijftig |
65 | vijfenzestig |
76 | zesenzeventig |
87 | zevenentachtig |
98 | achtenennegentig |
100 | honderd |
221 | tweehonderd éénentwintig |
332 | driehonderd drieendertig |
443 | vierhonderd drieenveertig |
554 | vijfhonderd vierenvijftig |
665 | zeshonderd vijfenzestig |
776 | zevenhonderd zesenzeventig |
887 | achthonderd zevenentachtig |
998 | negenhonderd achtennegentig |
1000 | duizend |
2275 | tweeduizend tweehonderdenvijfenzeventig |
3000.000 | drie miljoen |
4000.000.000 | vier miljard |
Nederlands English alstublieft please, her you are begrijpen to understand begrijpen to understand boodschappen doen shopping, ro run errands bruin brown corresponderen to correspond daar there de biefstuk steak de groet the greeting de kilo kilo(gram) de slager the butcher de week the week de worst sausage erg very goed well, good goeiedag good day, hi, goodbye groeten to greet groeten to greet het briefje, biljet the bank note, bill het druk hebben to be busy het gaat wel not bad, reasonable good het pond pound het varkensvlees pork heten to be called hoe gaat het? how are you? lekker good, tasty, nice leren to learn, teach, study meestal usually moeilijk vinden to find it hard moeten must, have to nog still, yet 's maandags (on) Mondays slecht bad, poor(ly) spreken to speak tegen to, against terug back thuis at home tot till, untill vers fresh volgend(e) following, next volkoren full(whole)weat weinig little, few weten to know wit white
's Maandags doet Moeder boodschappen. Ze gaat meestal op de fiets. Gisteren heeft ze ook boodschappen gedaan. Gisteren was het maandag. Eerst ging ze naar de bakker. Ze groette de bakker vriendelijk: "Goedemorgen", zei ze tegen hem. De bakker beantwoordde haar groet: "Dag, mevrouw van Dam ", zei hij. "Hoe gaat het vandaag?". "Het gaat wel", zei mevrouw Van Dam. "Ik heb het erg druk. Hebt u lekker brood vandaag?" "Vanmorgen gebakken", antwoordde de bakker. "Heerlijk vers." "Geeft u mij maar een wit brood en een bruin brood", zei Moeder. "Ik heb nog een half volkoren brood thuis". "Dat is dan drie Euro", zei de bakker. Moeder gaf de bakker vijf euro en de bakker gaf haar twee Euro terug.
Nu ging Moeder naar de slager. Daar kocht ze vlees. Ze kocht twee en een half pond varkensvlees, drie en een half pond worst en een kilo biefstuk. "Dat is 22 euro en achtenveertig cent", zei de slager. "Alstublieft", zei Moeder. Ze gaf de slager drie briefjes van tien en ze kreeg 7 euro en tweeenvijftig cent terug. "Dag Mevrouw", zei de slager. "De groeten thuis". "Bedankt tot volgende week!"
Schrijfoefening 3.
Translate the text above into English.
Schrijfoefening 4.
Beantwoord de volgende vragen:
1. Wanneer doet Moeder boodschappen?
2. Hoe gaat ze naar de winkel?
3. Gaat ze altijd op de fiets?
4. Wat was het gisteren?
5. Wat zei ze tegen de bakker?
6. Wat vroeg ze aan de bakker?
7. Wanneer heeft de bakker brood gebakken?
8. Wat heeft Moeder gekocht?
9. Hoeveel gaf ze de bakker?
10. Hoeveel kreeg ze terug?
11. Hoeveel worst heeft Moeder gekocht?
12. Hoeveel gaf ze de slager?
13. Wat kreeg ze terug?
14. Hoe groette de slager Moeder?
15. Ging Moeder toen naar huis?1. Wanneer doe jij je boodschappen?
2. Waar doe je je boodschappen?
3. Eet je wit, bruin of volkoren brood?
4. Eet je veel vlees?
5. Hoeveel kost het varkensvlees?Schrijfoefening 5.
Give a. the correct form of the verb and then b. rewrite the sentences in the past tense.
1. (Hebben) jullie een mooi huis?
2. Ja, ons huis (zijn) heel mooi.
3. Hoeveel kamers (hebben) jullie huis?
4. In ons huis (zijn) vijf kamers.
5. Ik (luisteren) gisteren de hele dag naar de radio.
6. (Luisteren) jij elke dag naar de radio?
7. Vader (werken) elke dag in de tuin.
8. De kinderen (spelen) de hele dag buiten.
9. Ik (lenen) nooit geld bij de bank.
10. Hoe (smaken) Duits(German) brood?
11. Soms (koken) Vader het eten.
12. Waarom (plagen) jij je kleine zusje?
13. Zij(she) (zijn) nog nooit (never yet) in New York.
14. Vader (hebben) geen grote auto.
15. Het vliegtuig (gaan) naar Chicago.
16. Hannie (winkelen) de hele dag.
17. Wij (leren) niet veel nieuws vandaag.
18. Ik (leren) inderdaad (indeed) ook niet zo veel.
19. Henk (leggen) zijn boeken op de tafel.
20. Wie (betalen) vanmorgen voor de koffie?
21. Wim (betalen) voor de koffie.
22. Hij (vragen) de rekening (bill).
23. (Studeren) jij vandaag al veel?
24. Mijn vriend (verbranden) zijn hand.
25. Vader (kopen) een mooie nieuwe auto.
26. In het weekend (schrijven) ik veel brieven.
27. Dan (lezen) ik de brieven.
28. Dan (geven) ik de brieven aan mijn moeder.
29. Ik (rijden) vaak (often) op mijn fiets.
30. Hoelaat (what time) (komen) je vader thuis?
Lession anteriour Lession seguiente
Dutchification- Nederlandse Aaftaalingers Platina van Meer