3.1 Weak verbs - Zwakke
werkwoorden:
The verb `werken'(to work)
can serve as a model for a group of so-called weak verbs
which are all conjugated the same way and form the various
tenses on the same principles. These verbs are called `weak'
because the stem of the verb, in this case `werk', never changes.
Another
important thing to remember is that the Present perfect
tense in Dutch is used when speaking of events which happend
in the past. It is the most frequently used Past tense in
Dutch and translates both the English Perfect tense and the
Simple past tensen. Ik heb haar
gezien can be translated in both I have seen her and
I saw her.
Het werkwoord
werken (The verb to work)
Person |
Present Indefinite |
Past Indefinite |
Present Perfect |
1
single |
ik werk
|
ik
werkte |
ik heb
gewerkt |
2 |
jij
werkt |
jij
werkte |
jij
hebt gewerkt |
3 |
hij
werkt |
hij
werkte |
hij
heeft gewerkt |
3 |
zij
werkt |
zij
werkte |
zij
heeft gewerkt |
3 |
het
werkt |
het
werkte |
het
heeft gewerkt |
1
plural |
wij
werken |
wij
werkten |
wij
hebben gewerkt |
2 |
jullie
werken |
jullie
werkten |
jullie
hebben gewerkt |
3 |
zij
werken |
zij
werkten |
zij
hebben gewerkt
|
Het werkwoord luisteren (The verb to listen)
Person |
Present Indefinite |
Past Indefinite |
Present Perfect |
1
|
ik
luister |
ik
luisterde |
ik heb
geluisterd |
2 |
jij
luistert |
jij
luisterde |
jij
hebt geluisterd |
3 |
hij
luistert |
hij
luisterde |
hij
heeft geluisterd |
3 |
zij
luistert |
zij
luisterde |
zij
heeft geluisterd |
3 |
het
luistert |
het
luisterde |
het
heeft geluisterd |
1
|
wij
luisteren |
wij
luisterden |
wij
hebben geluisterd |
2 |
jullie
luisteren |
jullie
luisterden |
jullie
hebben geluisterd |
3 |
zij
luisteren |
zij
luisterden |
zij
hebben
geluisterd |
Note:
A -d at the of a word is
pronounced as -t. The same
happens in spoken form in English words: a t is heard in
`worked' and `chopped' although these words are spelled with
a d. In words like `listened'
and `lived' on the other hand, a d sound is heard.
An easy way
to remember which words take t
is to form a word of the letters mentioned above,
namely ' t KoFSCHiP.
verb |
stem |
last letter in ' t
kofschip? |
past tense |
past participle |
werken |
werk |
yes-> letter k |
werkte(n) |
gewerkt |
luisteren |
luister |
no -> letter r |
luisterde(n) |
geluisterd |
branden |
brand |
no -> letter d |
brandde(n) |
gebrand |
fietsen |
fiets |
yes-> letter s |
fietste(n) |
gefietst |
praten |
praat |
yes-> letter t |
praatte(n) |
gepraat |
The -t and -d at the end of a word is never
doubled.
Andere werkwoorden (Other verbs)
Other verbs in this group are: wandelen(to stroll, to go for a
walk), poetsen(to brush), fietsen(to bike), branden (to burn), winkelen(to go shopping), antwoorden(to answer), regenen(to rain), tekenen(to draw), oefenen(to practice, to exercise),
and zeilen(to sail).
Schrijfoefening 1. (writing exercise
1.)
Conjugate the verbs in the previous paragraph in the same
way as in the examples above.
A verb which is also `weak' because the stem doesn't
change, is, for example, `wonen' (to live, to reside). Stem is
`woon' Words like `wonen' are here put in a different
group because of the difference in spelling.
Het
werkwoord wonen (The verb to live, to reside)
Person |
Present Indefinite |
Past Indefinite |
Present Perfect |
1 |
ik woon
|
ik
woonde |
ik heb
gewoond |
2 |
jij
woont |
jij
woonde |
jij
hebt gewoond |
3 |
hij
woont |
hij
woonde |
hij
heeft gewoond |
3 |
zij
woont |
zij
woonde |
zij
heeft gewoond |
3 |
het
woont |
het
woonde |
het
heeft gewoond |
1 |
wij
wonen |
wij
woonden |
wij
hebben gewoond |
2 |
jullie
wonen |
jullie
woonden |
jullie
hebben gewoond |
3 |
zij
wonen |
zij
woonden |
zij
hebben gewoond |
The stem of the verb `branden' ends on a `d' (brand). When `de(n)' is added for the past tense,
there will be two d's.
Het werkwoord branden (to verb to
burn)
Person |
Present Indefinite |
Past Indefinite |
Present Perfect |
1 |
ik
brand |
ik
brandde |
ik heb
gebrand |
2 |
jij
brandt |
jij
brandde |
jij
hebt gebrand |
3 |
hij
brandt |
hij
brandde |
hij
heeft gebrand |
3 |
zij
brandt |
zij
brandde |
zij
heeft gebrand |
3 |
het
brandt |
het
brandde |
het
heeft gebrand |
1 |
wij
branden |
wij
brandden |
wij
hebben gebrand |
2 |
jullie
branden |
jullie
brandden |
jullie
hebben gebrand |
3 |
zij
branden |
zij
brandden |
zij
hebben gebrand
|
Nog meer
werkwoorden (More verbs) Other verbs that
belong to the same group are, among others, leren(to learn), maken(to make), smaken/proeven (to taste), spelen(to play), parkeren(to park), horen(to hear), koken(to cook or boil), lenen(to lend or borrow), plagen(to tease), halen(to fetch), and menen(to mean).
note: In smaken only the
pronoun het is used as in het eten smaakt heerlijk (the food
tastes deliciously) When people are tasting the food the
verb proeven is used.
Schrijfoefening 2.
Conjugate the verbs above in all three given
tenses.
3.2 Tenses of `to have' - Tijden
van `hebben':
Person |
Present Indefinite |
Past Indefinite |
Present Perfect |
1 |
ik heb
|
ik had
|
ik heb
gehad |
2 |
jij
hebt |
jij had
|
jij
hebt gehad |
3 |
hij
heeft |
hij had
|
hij
heeft gehad |
3 |
zij
heeft |
zij
had |
zij
heeft gehad |
3 |
het
heeft |
het had
|
het
heeft gehad |
1 |
wij
hebben |
wij
hadden |
wij
hebben gehad |
2 |
jullie
hebben |
jullie
hadden |
jullie
hebben gehad |
3 |
zij
hebben |
zij
hadden |
zij
hebben gehad |
3.3 Tenses of `to be' - Tijden van
`zijn':
Person |
Present Indefinite |
Past Indefinite |
Present Perfect |
1 |
ik ben
|
ik was
|
ik ben
geweest |
2 |
jij
bent |
jij was
|
jij
bent geweest |
3 |
hij is
|
hij was
|
hij is
geweest |
3 |
zij is
|
zij was
|
zij is
geweest |
3 |
het is
|
het was
|
het is
geweest |
1 |
wij
zijn |
wij
waren |
wij
zijn geweest |
2 |
jullie
zijn |
jullie
waren |
jullie
zijn geweest |
3 |
zij
zijn |
zij
waren |
zij
zijn geweest |
Schrijfoefening 3.
Change the following sentences first in the Past Tense
and then in the Present Perfect Tense:
Dutch |
English |
Ik heb een zusje. |
I have a sister. |
Wij hebben een mooi huis. |
We have a nice house. |
Jij hebt een broer. |
You have a brother. |
Hij heeft drie kinderen. |
We have three children. |
Jullie hebben een tafel. |
You have a table. |
Zij heeft twee zusjes. |
She has two sisters. |
Zij hebben een huis. |
They have a house. |
3.4 Verbs expressing motion or
change of state - Werkwoorden die een beweging of verandering
van toestand aangeven:
The verbs `komen' (to come),
`gaan'(to go), `worden'(to become), `gebeuren'(to happen), `zijn', and certain other verbs ,if
they express motion to a destination, such as `fietsen', `zwemmen'(to swim), `rijden'(to ride), `vertrekken'(to leave or depart),
`lopen'(to walk), etc. take the
helping verb `zijn'.
Whether you should use Hebben or Zijn as an
auxiliary is not always easy to determine. It may help if
you remember that, activities get hebben, and
situations get zijn. In this context ‘situation’ can
cover movement to a specific place or a change of state.
However, problems may occur if a verb can indicate both an
activity and a situation.
Hint - Some verbs of motion sometimes use zijn and
sometimes use hebben e.g. lopen (to walk), rijden (to drive / ride) and fietsen (to cycle). Zijn is used if
the destination is mentioned towards which the movement
takes place. e.g. Zij heeft langzaam
gelopen. Zij is naar het station gelopen.
Situaties -
Situations |
ik ben gekomen |
jij bent gekomen |
hij is gekomen |
wij zijn gekomen |
jullie zijn gekomen |
zij zijn gekomen |
ik ben gegaan |
jij bent gegaan |
hij is gegaan |
wij zijn gegaan |
jullie zijn gegaan |
zij zijn gegaan |
Ook - Also |
de trein is vertrokken. |
The train has left |
het is gebeurd. |
It has happend |
het is koud geworden |
It has become cold. |
Hij is geboren |
He was born |
Hij is gestorven |
He has died. |
Zij is getrouwd |
She was married. |
Activiteiten -
Actitities |
Ik heb gefietst |
I (have) cycled |
Ik ben naar huis gefietst |
I cycled home |
Hij heeft gelopen |
He (has) walked |
Hij is naar Amsterdam gelopen |
He walked to Amsterdam.
|
Schrijfoefening 4.
Give the correct form of the verb, in the Present Tense,
the Past Tense, and the Present Perfect Tense:
1. Ik (zijn) (g)een meisje. 2. Mary (zijn) ook een
meisje. 3. (Zijn) jij een man of een vrouw? 4. Hij
(hebben) een goed boek. 5. (Hebben) jij ook een mooi
boek? 6. De jongen (wandelen) in de tuin. 7. Mary
(werken) in de stad. 8. (Luisteren) jullie naar de
radio? 9. Philip (luisteren) niet. 10. Hij (praten)
te veel. 11. De atleet (oefenen) elke morgen (morning).
12. Waar (planten) je vader de boom? 13. Ik (kennen
(to know a person) de vrouw niet. 14. Suzan (branden)
haar vinger. 15. (Zagen (to saw, cut) jij het hout voor
het vuur? 16. (Wonen) (to live) je vriendin in Grand
Rapids? 17. Nee, zij (wonen) in Grand Haven. 18. Ik
(pakken) het boek van de tafel. 19. Waar (zijn) het
boek? 20. Het kind (spelen) (to play) buiten (outside).
21. Waar (maken) ze auto's? 22. Zij (singular)
(studeren) Nederlands. 23. De student (beantwoorden) de
vraag (question). 24. (Oefenen) jij elke (every) dag op
de piano? 25. De speler (raken) (to touch) de bal
(ball).
Schrijfoefening 5. 
Change the following sentences first a) into the Past,
then b) into the Present Perfect Tense.
1. Meneer Van Dam werkt in Amsterdam. 2. Hij heeft
een mooi huis. 3. Hij woont niet in de stad. 4. Is
zijn vrouw ziek? 5. Mevrouw Van Dam fietst elke dag naar
de stad. (motion) 6. Haar dochter (daughter) gaat(ging -
gegaan: to go) ook naar de stad. 7. Zij praten met de
bakker. 8. De bakker bakt (bakte - gebakken) heerlijk
(delicious) brood. 9. Het regent vaak (often) in
Nederland. 10. De studenten luisteren naar (to) de
leraar (teacher). 11. Zij kennen de goede antwoorden.
12. Ik hoor een man in het huis. 13. Mijn zuster
leert elke dag veel nieuwe woorden. 14. Wij oefenen in
de garage. 15. De groente van de markt smaakt heerlijk.
16. Lenen jullie altijd geld bij de bank? 17. De
baby speelt in de kinderkamer. 18. Vader parkeert de
auto voor de deur. 19. Kook jij de groente altijd zo
lang? 20. De vrouwen winkelen in de stad. 21. Het
vuur brandt al(already) een uur. 22. Ik zeil graag(with
pleasure) op het IJsselmeer. 23. Waarom (why) beantwoord
je mijn vraag niet? 24. Zij halen (to fetch) de fiets
uit (from) de schuur (shed). 25. Wim plaagt de hond.
3.5 Inversion of Subject and Verb -
Omkering van onderwerp en werkwoord:
The basic order of a Dutch sentence is:
Pronoun or Noun |
Verb |
Other elements |
Mevrouw van Dam |
heeft |
drie kinderen |
Wij |
hebben |
geen kinderen |
De familie |
heeft |
één kind |
Schrijfoefening 6.
Rewrite the following sentences, adding first `vandaag' (today) and then `gisteren' (yesterday - Present
Perfect Tense) to the beginning:
1. Hij woont in Leiden. 2. Wij hebben drie kinderen.
3. Het kind speelt in de tuin (yard, garden). 4.
Henk luistert naar(to) de radio. 5. Hannie oefent op(on)
de piano. 6. Vader werkt in de tuin. 7. Jullie
fietsen naar Amsterdam. 8. Wim spreekt Engels. 9.
Zij parkeren de auto in de garage. 10.Moeder kookt het
eten (the food).
3.6 Not - Niet:
`Niet' normally follows the
verb:
Wij gaan niet naar huis
|
We're not going home. |
Zij werkt niet in de stad |
She doesn't work in the city. |
As a rule `niet' precedes
the adverb it negates
jullie eten niet veel. |
You don't eat much. |
Het werkt niet meer. |
It doesn't work anymore.
|
`Niet' usually follows the
object:
Wij zien hem niet. |
We don't see him |
Ik weet het niet. |
I don't know. | The positive
form of `niet' is `wel'.
Henk werkt niet. |
Henk doesn't work. |
Wim (werkt) wel. |
Wim does. (work) |
Schrijfoefening 7.
Give the correct form of the verb, then rewrite the
sentences in a. the Past and b. the Present Perfect Tense.
1. Vandaag (koken) hij aardappelen en groente. 2. Jij
(luisteren) niet goed naar mij. 3. Wim (oefenen) vijf
keer per week. 4. De atleten (wonen) in het olympisch
dorp(village). 5. Zij (praten) met hun trainers. 6.
Ik (horen) niet veel. 7. (Branden) het vuur goed? 8.
De kinderen (spelen) op straat. 9. Het (regenen) de hele
dag. 10. In de zomer (zeilen) wij veel.
3.7 New words - Nieuwe
woorden:
Nederlands |
English |
avond |
evening |
Belgie |
Belgium |
bij |
at |
buitenshuis |
outside the house |
de aardappelen |
the potatoes |
de groente |
the vegetables |
de kilometer |
the kilometer |
de muziek |
the music |
de piano |
the piano |
de school |
the school |
de stad |
the city |
de winkel |
the shop, store |
deze maand |
this month |
dinsdag |
Tuesday |
doen |
to do |
donderdag |
Thursday |
Duitsland |
Germany |
duizend(en) |
thousand(s) |
eerst |
first |
elk(e) |
each |
fietsen |
to bike |
Frankrijk |
France |
gisteren |
yesterday |
heerlijk |
delicious |
het eten |
the food, meal |
het huiswerk |
the homework |
het kantoor |
the office |
het uur |
the hour |
houden van |
to like |
koken |
to cook, boil |
maandag |
Monday |
met |
with |
middag |
afternoon |
oefenen |
to pratice, train |
ook |
also, too |
spelen |
to play |
tekenen |
to draw |
toen |
then (past tense) |
vandaag |
today |
vanmiddag |
this afternoon |
vanmorgen |
this morning |
vannacht |
tonight |
verder |
further |
volgend jaar |
next year |
vorige week |
last week |
vrijdag |
Friday |
waar |
where |
winkelen |
to go shopping |
woensdag |
Wednesday |
zaterdag |
Saturday |
zondag |
Sundag |
zoveel |
so much, many |
Zwitserland |
Switerland |
3.8 Saturday at the Van Dam's -
Zaterdag bij de van Dams
Meneer Van Dam werkt in een kantoor. Zijn kantoor
is in de stad. Vandaag werkt hij niet: het is
zaterdag. Gisteren heeft hij wel gewerkt. Mevrouw Van
Dam werkt niet buitenshuis. Ze is vanmorgen naar de
winkel geweest. De kinderen zijn vandaag niet naar
school geweest. Hannie is met haar moeder naar de
winkel geweest. Zij heeft vandaag ook getekend. Zij
houdt van tekenen. Zij heeft vanmorgen een mooi huis
getekend. Wim houdt van fietsen. Hij heeft verleden
jaar duizenden kilometers gefietst. Eerst is hij naar
Belgie en Duitsland gefietst. Toen is hij naar
Frankrijk en Zwitserland gefietst. Henk houdt niet van
fietsen. Hij houdt van muziek. Hij speelt piano. Hij
oefent elke dag. Hij heeft vanmorgen twee en een half
uur geoefend. Moeder houdt niet zo veel van huiswerk.
Zij houdt van koken. Zij kookt heerlijk. Gisteren
heeft zij groente en aardappelen gekookt. Het smaakte
heerlijk. |
Schrijfoefening 8.
Vertaal de bovenstaande zinnen.
Schrijfoefening 9.
Beantwoord de vragen in het Nederlands en vertaal deze
zinnen in het Engels:
1. Waar werkt meneer Van Dam? 2. Waar is zijn
kantoor? 3. Heeft meneer Van Dam vandaag gewerkt? 4.
Heeft hij gisteren gewerkt? 5. Wat heeft mevrouw Van Dam
vanmorgen gedaan? 6. Heeft ze gewinkeld? 7. Heeft
Hannie ook gewinkeld? 8. Heeft Wim ook gewinkeld? 9.
Wat heeft Wim verleden jaar gedaan? 10. Wat heeft Henk
vanmorgen gedaan?
1. Werk jij in een kantoor? 2. Heb je vanmorgen
gestudeerd? 3. Heb je gisteren gewerkt? 4. Houd je
van fietsen? 5. Houd je van muziek? 6. Houd je van
winkelen? 7. Heb je gisteravond gewinkeld? 8. Heb je
zaterdag gewinkeld? 9. Houd je van koken? 10. Heb je
gisteren gekookt?
Schrijfoefening 10. 
Change the following sentences into a. the Past Tense, b.
the Present Perfect Tense, and then translate the past tense
into English.
1. Wij wonen in Michigan. 2. Mijn ouders (parents)
hebben een mooi huis in de stad. 3. Haar broer woont ook
in Michigan. 4. Hij heeft een vrouw. 5. Hij en zijn
vrouw hebben drie kinderen. 6. Ik werk altijd (always)
in de tuin (garden). 7. Ik ben student. 8. Mijn
vriend en ik studeren in de bibliotheek (library). 9.
Wij fietsen naar school. 10. Wij zijn goede vrienden.
11. Wim speelt piano. 12. Zijn zuster heet Hannie.
(heten - heette - geheten: to be called) 13. Zij praat
met (with) Wim. 14. Hun vader en moeder praten ook.
15. Moeder kookt het eten (food). 16. Het eten
smaakt lekker. 17. Henk plaagt zijn broer. (plagen - to
tease) 18. Zij lenen onze auto. 19. Vader parkeert
zijn auto in de garage. (parkeren - to park) 20. Zij
poetsen hun schoenen (shoes). (poetsen - to brush) 21.
Moeder en haar dochter winkelen (to shop) in de stad
(city). 22. Hoeveel kosten (kostte - gekost: to cost) de
boeken? 23. Wij zijn niet rijk (rich). 24. Heb jij
ook geen geld (money)? 25. Hun ouders hebben wel veel
geld.
Lession anteriour
Lession seguiente
Dutchification- Nederlandse Aaftaalingers Platina van Meer
|