Learn to speak Dutch - Lesson 3

3.1 Weak verbs
werken - luisteren - wonen - branden
3.2 Tenses of 'to have'
3.3 Tenses of 'to be
3.4 Verbs expressing motion or change of state
3.5 Inversion of subject and verb
3.6 Not
3.7 New words
3.8 Saturday at the Van Dam's

 

 

3.1 Weak verbs - Zwakke werkwoorden:
paragraphline

The verb `werken'(to work) can serve as a model for a group of so-called weak verbs which are all conjugated the same way and form the various tenses on the same principles. These verbs are called `weak' because the stem of the verb, in this case `werk', never changes.

Another important thing to remember is that the Present perfect tense in Dutch is used when speaking of events which happend in the past. It is the most frequently used Past tense in Dutch and translates both the English Perfect tense and the Simple past tensen. Ik heb haar gezien can be translated in both I have seen her and I saw her.

Het werkwoord werken (The verb to work)

Person

Present Indefinite

Past Indefinite

Present Perfect

1 single

ik werk

ik werkte

ik heb gewerkt

2

jij werkt

jij werkte

jij hebt gewerkt

3

hij werkt

hij werkte

hij heeft gewerkt

3

zij werkt

zij werkte

zij heeft gewerkt

3

het werkt

het werkte

het heeft gewerkt

1 plural

wij werken

wij werkten

wij hebben gewerkt

2

jullie werken

jullie werkten

jullie hebben gewerkt

3

zij werken

zij werkten

zij hebben gewerkt

Het werkwoord luisteren (The verb to listen)

Person

Present Indefinite

Past Indefinite

Present Perfect

1

ik luister

ik luisterde

ik heb geluisterd

2

jij luistert

jij luisterde

jij hebt geluisterd

3

hij luistert

hij luisterde

hij heeft geluisterd

3

zij luistert

zij luisterde

zij heeft geluisterd

3

het luistert

het luisterde

het heeft geluisterd

1

wij luisteren

wij luisterden

wij hebben geluisterd

2

jullie luisteren

jullie luisterden

jullie hebben geluisterd

3

zij luisteren

zij luisterden

zij hebben geluisterd

Note:

A -d at the of a word is pronounced as -t. The same happens in spoken form in English words: a t is heard in `worked' and `chopped' although these words are spelled with a d. In words like `listened' and `lived' on the other hand, a d sound is heard.

An easy way to remember which words take t is to form a word of the letters mentioned above, namely
' t KoFSCHiP.

verb

stem

last letter in ' t kofschip?

past tense

past participle

werken

werk

yes-> letter k

werkte(n)

gewerkt

luisteren

luister

no -> letter r

luisterde(n)

geluisterd

branden

brand

no -> letter d

brandde(n)

gebrand

fietsen

fiets

yes-> letter s

fietste(n)

gefietst

praten

praat

yes-> letter t

praatte(n)

gepraat


The -t and -d at the end of a word is never doubled.

Andere werkwoorden (Other verbs)

Other verbs in this group are: wandelen(to stroll, to go for a walk), poetsen(to brush), fietsen(to bike), branden (to burn), winkelen(to go shopping), antwoorden(to answer), regenen(to rain), tekenen(to draw), oefenen(to practice, to exercise), and zeilen(to sail).

Schrijfoefening 1. (writing exercise 1.) pen

Conjugate the verbs in the previous paragraph in the same way as in the examples above.

A verb which is also `weak' because the stem doesn't change, is, for example, `wonen' (to live, to reside). Stem is `woon' Words like `wonen' are here put in a different group because of the difference in spelling.

Het werkwoord wonen (The verb to live, to reside)

Person

Present Indefinite

Past Indefinite

Present Perfect

1

ik woon

ik woonde

ik heb gewoond

2

jij woont

jij woonde

jij hebt gewoond

3

hij woont

hij woonde

hij heeft gewoond

3

zij woont

zij woonde

zij heeft gewoond

3

het woont

het woonde

het heeft gewoond

1

wij wonen

wij woonden

wij hebben gewoond

2

jullie wonen

jullie woonden

jullie hebben gewoond

3

zij wonen

zij woonden

zij hebben gewoond


The stem of the verb `branden' ends on a `d' (brand). When `de(n)' is added for the past tense, there will be two d's.

Het werkwoord branden (to verb to burn)

Person

Present Indefinite

Past Indefinite

Present Perfect

1

ik brand

ik brandde

ik heb gebrand

2

jij brandt

jij brandde

jij hebt gebrand

3

hij brandt

hij brandde

hij heeft gebrand

3

zij brandt

zij brandde

zij heeft gebrand

3

het brandt

het brandde

het heeft gebrand

1

wij branden

wij brandden

wij hebben gebrand

2

jullie branden

jullie brandden

jullie hebben gebrand

3

zij branden

zij brandden

zij hebben gebrand

Nog meer werkwoorden (More verbs)

Other verbs that belong to the same group are, among others, leren(to learn), maken(to make), smaken/proeven (to taste), spelen(to play), parkeren(to park), horen(to hear), koken(to cook or boil), lenen(to lend or borrow), plagen(to tease), halen(to fetch), and menen(to mean). 

note: In smaken only the pronoun het is used as in het eten smaakt heerlijk (the food tastes deliciously) When people are tasting the food the verb proeven is used.

Schrijfoefening 2. pen

Conjugate the verbs above in all three given tenses.

3.2 Tenses of `to have' - Tijden van `hebben':
paragraphline

Person

Present Indefinite

Past Indefinite

Present Perfect

1

ik heb

ik had

ik heb gehad

2

jij hebt

jij had

jij hebt gehad

3

hij heeft

hij had

hij heeft gehad

3

zij heeft

zij had

zij heeft gehad

3

het heeft

het had

het heeft gehad

1

wij hebben

wij hadden

wij hebben gehad

2

jullie hebben

jullie hadden

jullie hebben gehad

3

zij hebben

zij hadden

zij hebben gehad

3.3 Tenses of `to be' - Tijden van `zijn':
paragraphline

Person

Present Indefinite

Past Indefinite

Present Perfect

1

ik ben

ik was

ik ben geweest

2

jij bent

jij was

jij bent geweest

3

hij is

hij was

hij is geweest

3

zij is

zij was

zij is geweest

3

het is

het was

het is geweest

1

wij zijn

wij waren

wij zijn geweest

2

jullie zijn

jullie waren

jullie zijn geweest

3

zij zijn

zij waren

zij zijn geweest

Schrijfoefening 3. pen

Change the following sentences first in the Past Tense and then in the Present Perfect Tense:

Dutch English
Ik heb een zusje. I have a sister.
Wij hebben een mooi huis. We have a nice house.
Jij hebt een broer. You have a brother.
Hij heeft drie kinderen. We have three children.
Jullie hebben een tafel. You have a table.
Zij heeft twee zusjes. She has two sisters.
Zij hebben een huis. They have a house.

3.4 Verbs expressing motion or change of state - Werkwoorden die een beweging of verandering van toestand aangeven:
paragraphline

The verbs `komen' (to come), `gaan'(to go), `worden'(to become), `gebeuren'(to happen), `zijn', and certain other verbs ,if they express motion to a destination, such as `fietsen', `zwemmen'(to swim), `rijden'(to ride), `vertrekken'(to leave or depart), `lopen'(to walk), etc. take the helping verb `zijn'.

Whether you should use Hebben or Zijn as an auxiliary is not always easy to determine. It may help if you remember that, activities get hebben, and situations get zijn. In this context ‘situation’ can cover movement to a specific place or a change of state. However, problems may occur if a verb can indicate both an activity and a situation.

Hint - Some verbs of motion sometimes use zijn and sometimes use hebben e.g. lopen (to walk), rijden (to drive / ride) and fietsen (to cycle). Zijn is used if the destination is mentioned towards which the movement takes place. e.g. Zij heeft langzaam gelopen. Zij is naar het station gelopen.

Situaties - Situations
ik ben gekomen jij bent gekomen hij is gekomen
wij zijn gekomen jullie zijn gekomen zij zijn gekomen
ik ben gegaan jij bent gegaan hij is gegaan
wij zijn gegaan jullie zijn gegaan zij zijn gegaan
Ook - Also
de trein is vertrokken. The train has left
het is gebeurd. It has happend
het is koud geworden It has become cold.
Hij is geboren He was born
Hij is gestorven He has died.
Zij is getrouwd She was married.
Activiteiten - Actitities
Ik heb gefietst I (have) cycled
Ik ben naar huis gefietst I cycled home
Hij heeft gelopen He (has) walked
Hij is naar Amsterdam gelopen He walked to Amsterdam.

Schrijfoefening 4. pen

Give the correct form of the verb, in the Present Tense, the Past Tense, and the Present Perfect Tense:

1. Ik (zijn) (g)een meisje.
2. Mary (zijn) ook een meisje.
3. (Zijn) jij een man of een vrouw?
4. Hij (hebben) een goed boek.
5. (Hebben) jij ook een mooi boek?
6. De jongen (wandelen) in de tuin.
7. Mary (werken) in de stad.
8. (Luisteren) jullie naar de radio?
9. Philip (luisteren) niet.
10. Hij (praten) te veel.
11. De atleet (oefenen) elke morgen (morning).
12. Waar (planten) je vader de boom?
13. Ik (kennen (to know a person) de vrouw niet.
14. Suzan (branden) haar vinger.
15. (Zagen (to saw, cut) jij het hout voor het vuur?
16. (Wonen) (to live) je vriendin in Grand Rapids?
17. Nee, zij (wonen) in Grand Haven.
18. Ik (pakken) het boek van de tafel.
19. Waar (zijn) het boek?
20. Het kind (spelen) (to play) buiten (outside).
21. Waar (maken) ze auto's?
22. Zij (singular) (studeren) Nederlands.
23. De student (beantwoorden) de vraag (question).
24. (Oefenen) jij elke (every) dag op de piano?
25. De speler (raken) (to touch) de bal (ball).

Schrijfoefening 5. pen

Change the following sentences first a) into the Past, then b) into the Present Perfect Tense.

1. Meneer Van Dam werkt in Amsterdam.
2. Hij heeft een mooi huis.
3. Hij woont niet in de stad.
4. Is zijn vrouw ziek?
5. Mevrouw Van Dam fietst elke dag naar de stad. (motion)
6. Haar dochter (daughter) gaat(ging - gegaan: to go) ook naar de stad.
7. Zij praten met de bakker.
8. De bakker bakt (bakte - gebakken) heerlijk (delicious) brood.
9. Het regent vaak (often) in Nederland.
10. De studenten luisteren naar (to) de leraar (teacher).
11. Zij kennen de goede antwoorden.
12. Ik hoor een man in het huis.
13. Mijn zuster leert elke dag veel nieuwe woorden.
14. Wij oefenen in de garage.
15. De groente van de markt smaakt heerlijk.
16. Lenen jullie altijd geld bij de bank?
17. De baby speelt in de kinderkamer.
18. Vader parkeert de auto voor de deur.
19. Kook jij de groente altijd zo lang?
20. De vrouwen winkelen in de stad.
21. Het vuur brandt al(already) een uur.
22. Ik zeil graag(with pleasure) op het IJsselmeer.
23. Waarom (why) beantwoord je mijn vraag niet?
24. Zij halen (to fetch) de fiets uit (from) de schuur (shed).
25. Wim plaagt de hond.

3.5 Inversion of Subject and Verb - Omkering van onderwerp en werkwoord:
paragraphline

The basic order of a Dutch sentence is:

Pronoun or Noun Verb Other elements
Mevrouw van Dam heeft drie kinderen
Wij hebben geen kinderen
De familie heeft één kind

Schrijfoefening 6. pen

Rewrite the following sentences, adding first `vandaag' (today) and then `gisteren' (yesterday - Present Perfect Tense) to the beginning:

1. Hij woont in Leiden.
2. Wij hebben drie kinderen.
3. Het kind speelt in de tuin (yard, garden).
4. Henk luistert naar(to) de radio.
5. Hannie oefent op(on) de piano.
6. Vader werkt in de tuin.
7. Jullie fietsen naar Amsterdam.
8. Wim spreekt Engels.
9. Zij parkeren de auto in de garage.
10.Moeder kookt het eten (the food).

3.6 Not - Niet:
paragraphline

`Niet' normally follows the verb:

Wij gaan niet naar huis We're not going home.
Zij werkt niet in de stad She doesn't work in the city.

As a rule `niet' precedes the adverb it negates

jullie eten niet veel. You don't eat much.
Het werkt niet meer. It doesn't work anymore.

`Niet' usually follows the object:

Wij zien hem niet. We don't see him
Ik weet het niet. I don't know.

The positive form of `niet' is `wel'.
Henk werkt niet. Henk doesn't work.
Wim (werkt) wel. Wim does. (work)

Schrijfoefening 7. pen

Give the correct form of the verb, then rewrite the sentences in a. the Past and b. the Present Perfect Tense.

1. Vandaag (koken) hij aardappelen en groente.
2. Jij (luisteren) niet goed naar mij.
3. Wim (oefenen) vijf keer per week.
4. De atleten (wonen) in het olympisch dorp(village).
5. Zij (praten) met hun trainers.
6. Ik (horen) niet veel.
7. (Branden) het vuur goed?
8. De kinderen (spelen) op straat.
9. Het (regenen) de hele dag.
10. In de zomer (zeilen) wij veel.

3.7 New words - Nieuwe woorden:
paragraphline

Nederlands English
avond evening
Belgie Belgium
bij at
buitenshuis outside the house
de aardappelen the potatoes
de groente the vegetables
de kilometer the kilometer
de muziek the music
de piano the piano
de school the school
de stad the city
de winkel the shop, store
deze maand this month
dinsdag Tuesday
doen to do
donderdag Thursday
Duitsland Germany
duizend(en) thousand(s)
eerst first
elk(e) each
fietsen to bike
Frankrijk France
gisteren yesterday
heerlijk delicious
het eten the food, meal
het huiswerk the homework
het kantoor the office
het uur the hour
houden van to like
koken to cook, boil
maandag Monday
met with
middag afternoon
oefenen to pratice, train
ook also, too
spelen to play
tekenen to draw
toen then (past tense)
vandaag today
vanmiddag this afternoon
vanmorgen this morning
vannacht tonight
verder further
volgend jaar next year
vorige week last week
vrijdag Friday
waar where
winkelen to go shopping
woensdag Wednesday
zaterdag Saturday
zondag Sundag
zoveel so much, many
Zwitserland Switerland

3.8 Saturday at the Van Dam's - Zaterdag bij de van Dams
paragraphline

Meneer Van Dam werkt in een kantoor. Zijn kantoor is in de stad. Vandaag werkt hij niet: het is zaterdag. Gisteren heeft hij wel gewerkt. Mevrouw Van Dam werkt niet buitenshuis. Ze is vanmorgen naar de winkel geweest. De kinderen zijn vandaag niet naar school geweest. Hannie is met haar moeder naar de winkel geweest. Zij heeft vandaag ook getekend. Zij houdt van tekenen. Zij heeft vanmorgen een mooi huis getekend. Wim houdt van fietsen. Hij heeft verleden jaar duizenden kilometers gefietst. Eerst is hij naar Belgie en Duitsland gefietst. Toen is hij naar Frankrijk en Zwitserland gefietst. Henk houdt niet van fietsen. Hij houdt van muziek. Hij speelt piano. Hij oefent elke dag. Hij heeft vanmorgen twee en een half uur geoefend. Moeder houdt niet zo veel van huiswerk. Zij houdt van koken. Zij kookt heerlijk. Gisteren heeft zij groente en aardappelen gekookt. Het smaakte heerlijk.

Schrijfoefening 8. pen

Vertaal de bovenstaande zinnen.

Schrijfoefening 9. pen

Beantwoord de vragen in het Nederlands en vertaal deze zinnen in het Engels:

1. Waar werkt meneer Van Dam?
2. Waar is zijn kantoor?
3. Heeft meneer Van Dam vandaag gewerkt?
4. Heeft hij gisteren gewerkt?
5. Wat heeft mevrouw Van Dam vanmorgen gedaan?
6. Heeft ze gewinkeld?
7. Heeft Hannie ook gewinkeld?
8. Heeft Wim ook gewinkeld?
9. Wat heeft Wim verleden jaar gedaan?
10. Wat heeft Henk vanmorgen gedaan?

1. Werk jij in een kantoor?
2. Heb je vanmorgen gestudeerd?
3. Heb je gisteren gewerkt?
4. Houd je van fietsen?
5. Houd je van muziek?
6. Houd je van winkelen?
7. Heb je gisteravond gewinkeld?
8. Heb je zaterdag gewinkeld?
9. Houd je van koken?
10. Heb je gisteren gekookt?

Schrijfoefening 10. pen

Change the following sentences into a. the Past Tense, b. the Present Perfect Tense, and then translate the past tense into English.

1. Wij wonen in Michigan.
2. Mijn ouders (parents) hebben een mooi huis in de stad.
3. Haar broer woont ook in Michigan.
4. Hij heeft een vrouw.
5. Hij en zijn vrouw hebben drie kinderen.
6. Ik werk altijd (always) in de tuin (garden).
7. Ik ben student.
8. Mijn vriend en ik studeren in de bibliotheek (library).
9. Wij fietsen naar school.
10. Wij zijn goede vrienden.
11. Wim speelt piano.
12. Zijn zuster heet Hannie. (heten - heette - geheten: to be called)
13. Zij praat met (with) Wim.
14. Hun vader en moeder praten ook.
15. Moeder kookt het eten (food).
16. Het eten smaakt lekker.
17. Henk plaagt zijn broer. (plagen - to tease)
18. Zij lenen onze auto.
19. Vader parkeert zijn auto in de garage. (parkeren - to park)
20. Zij poetsen hun schoenen (shoes). (poetsen - to brush)
21. Moeder en haar dochter winkelen (to shop) in de stad (city).
22. Hoeveel kosten (kostte - gekost: to cost) de boeken?
23. Wij zijn niet rijk (rich).
24. Heb jij ook geen geld (money)?
25. Hun ouders hebben wel veel geld.



Lession anteriour       Lession seguiente


Dutchification- Nederlandse Aaftaalingers                   Platina van Meer