moeten (must, to have to),
kunnen (can, to be able to),
willen (to want to), and mogen(may, to be allowed to) are
called modal verbs. They are conjugated as follows:
The verb zullen(will)
expresses the future tense and can also serve as a modal
verb, i.e. expressing mood.
Present tense/Past tense
|
Moeten |
Kunnen |
Willen |
Mogen |
Zullen |
ik |
moet/moest |
kan/kon |
wil/wilde |
mag/mocht |
zal/zou |
jij |
moet/moest |
kan/kon |
wil/wilde |
mag/mocht |
zal/zou |
hij, zij, het |
moet/moest |
kan/kon |
wil/wilde |
mag/mocht |
zal/zou |
wij |
moeten/moesten |
kunnen/konden |
willen/wilden |
mogen/mochten |
zullen |
jullie |
moeten/moesten |
kunnen/konden |
willen/wilden |
mogen/mochten |
zullen |
zij |
moeten/moesten |
kunnen/konden |
willen/wilden |
mogen/mochten |
zullen |
If a modal or other auxiliary(helping) verb is used in
the sentence, this verb takes the place of the main verb as
the finite verb in the sentence (usually in second position
after the subject), and the main verb goes to the end of the
sentence in infinitive form.
Example:
De familie gaat in de zomer naar Nederland.
De familie wil in de zomer naar Nederland gaan.
Ik rijd
met de auto van mijn vader. Ik mag met de auto van mijn
vader rijden. a. Introduce the helping verb given in
parentheses and b. rewrite the sentences in the Past Tense.
1. Meneer van Dam werkt vandaag. (moeten)
2. Hannie
bezoekt haar vriendin. (willen)
3. Zij praten uren lang
over jongens. (kunnen)
4. De student leest veel boeken.
(moeten)
5. Zij blijft niet thuis. (mogen)
6. Wim en
zijn vriend gaan naar Engeland. (willen)
7. Jij praat
niet veel met je neef. (zullen)
8. Wij studeren
zaterdags niet. (willen)
9. Zij zien veel van Nederland
en Belgie. (zullen)
10. Cor gebruikt de auto van mnr. Van
Dam. (kunnen)
11. Als je hier woont, heb je veel geld.
(willen, moeten)
12. Wim leent de auto van vader zodra
hij rijdt. (mogen, kunnen)
13. Ik versta je niet goed.
(kunnen)
14. Als je vroeg (early) komt, ga je mee.
(willen, mogen)
15. Wim leert Frans want hij gaat naar
Parijs. (moeten, willen)
16. Vandaag hebben wij geen
huiswerk. (willen)
17. Als de Amerikaanse familie hier
is, praat ik veel Engels (moeten).
18. Aangezien hij in
Amerika woont, betaalt hij alles. (kunnen)
19. Terwijl
de vrouwen wandelen, doen de mannen de afwas (dishes).
(kunnen)
20. Omdat je me zo goed geholpen hebt, ga je
vanavond naar de film. (mogen)
21. Ik rijd niet in zo'n
(such a) grote auto. (kunnen)
22. Zij zegt dat zij
vanmiddag niet veel eet. (willen)
23. In Nederland rijdt
je niet voor je eenentwintig bent. (mogen)
24. Iemand
(someone) klopt aan de deur. Wie is dat? (kunnen)
25.
Het werkwoord staat altijd voor of achter het onderwerp
(subject). (moeten)
Henk:
Weet je wat Moeder
zegt?
Wim:
Nee, wat
zegt ze?
Henk:
Ze zegt
dat we misschien bezoek uit Amerika krijgen.
Wim:
Wanneer heeft ze dat
gezegd?
Henk:
Vanmorgen!
Ze heeft een brief van haar broer in Michigan gehad.
Wim:
Ik wist niet dat we
familie in Amerika hadden!
Henk:
Ja, ze heeft een broer in
Michigan. Hij is getrouwd en ze hebben twee kinderen: een
jongen van zestien en een meisje van veertien.
Wim:
Hoe heten ze?
Henk:
De jongen heet Jim en
het meisje heet June.
Wim:
Wanneer komen ze?
Henk:
Ik weet het niet. Ik
denk in de zomer, wanneer het warm is.
Wim:
Wat willen ze in
Nederland doen?
Henk:
Ik
weet het niet. Ik denk dat ze veel willen zien. De kinderen
zijn nog nooit in Europa geweest.
Wim:
We kunnen met ze naar
Duitsland gaan.
Henk:
Ja, maar ze moeten eerst
veel van Nederland zien.
Wim:
We kunnen naar onze familie
in Friesland gaan.
Henk:
Ja, en ik wil met Jim naar de stad gaan. Ik wil graag
met hem naar het rijksmuseum.
Wim:
Kunnen ze Nederlands
verstaan?
Henk:
Oom Cor
kan natuurlijk alles verstaan maar de kinderen
waarschijnlijk niet.
Wim:
Ik kan Jan wat Nederlands
leren. Ik hoop dat ze een beetje aardig is. (hopen - to
hope)
Henk:
Waarom
alleen Jen? Waarom kan je het Jim niet leren?
Wim: O ja, dat kan ik ook doen.
Henk:
We moeten veel
plannen maken.
Wim:
We
mogen niet met Vaders auto rijden.
Henk:
Waarom niet?
Wim:
Je weet dat ik nog geen
rijbewijs heb! Ik mag nog niet rijden.
Henk:
Wanneer zal je je
rijbewijs krijgen?
Wim:
Zodra ik genoeg geld heb.
Henk:
Misschien wil onze
Amerikaanse familie dat betalen aangezien zij rijk zijn!
Beantwoord de volgende vragen:
1. Wat heeft Moeder aan Henk verteld?
2. Wist Wim dat
al?
3. Wanneer heeft Moeder het verteld?
4. Hoe weet
Moeder dat ze bezoek krijgen?
5. Waar woont Moeders
broer?
6. Wanneer komt de Amerikaanse familie?
7.
Waarom komen ze in de zomer?
8. Wat willen ze
waarschijnlijk in Nederland doen?
9. Zijn Jim en Jan al
in Nederland geweest?
10. Wil Wim met de familie naar
Duitsland gaan?
11. Wil Henk ook met de familie naar
Duitsland gaan?
12. Wat wil Henk in Amsterdam
doen?
13. Kunnen de kinderen Nederlands verstaan?
14.
Kan Oom Cor Nederlands verstaan?
15. Wil Wim Jan
Nederlands leren?
16. Wil hij Jim ook Nederlands
leren?
17. Waarom mag Wim niet met Vaders auto rijden?
18. Wanneer krijgt Wim zijn rijbewijs?
19. Wat denkt
Henk van alle Amerikanen?
20. Wat moet de Amerikaanse
familie betalen?
1. Zijn alle Amerikanen rijk?
2. Ben jij erg rijk?
3. Wil je graag rijk zijn?
4. Zul je erg rijk zijn?
5. Waarom denk je dat?
Lession anteriour
Lession seguiente
Dutchification- Nederlandse Aaftaalingers Platina van Meer