|
7.1 Relative Pronouns -
Betrekkelijk voornaamwoord:
There are three main relative pronouns in modern Dutch:
die, dat, and wat. (`wat' will be explained later)
If the antecedent is a de-word, the relative pronoun is
die:
De man die daar loopt is mijn
oom. (The man who goes there is my uncle).
If the antecedent is a het-word the relative pronoun is
dat:
Wij wonen in het huis dat daar
staat. (We live in the house which stands there).
Schrijfoefening 1.
Combine the following pairs of sentences:
1. Het vliegtuig is geland (landed). Het vliegtuig komt
uit Amerika. 2. De jongen loopt daar. De jongen is mijn
neef (cousin). 3. Mijn oom en tante wonen in Amerika.
Mijn oom en tante hebben twee kinderen. 4. Henk heeft
een fiets. De fiets is erg duur. 5. Ze hebben twee
kinderen. De kinderen spreken alleen Engels. 6. June is
een meisje. June leert Nederlands. 7. Vader heeft een
auto gekocht. De auto rijdt heel snel. 8. Hij heeft een
zusje. Zij heet June. 9. Zij heeft een broer. Hij heet
Jim. 10. Wij gaan naar het museum. Het museum is in
Leeuwarden. 11. Ze gaan naar een stad. De stad ligt in
het Noorden. 12. Zie je die koeien? De koeien lopen in
de wei (meadow). 13. De muziek is heel mooi. Jij speelt
de muziek. 14. De man rookt een pijp. De man is al een
beetje oud. 15. De fiets staat in de schuur. De fiets is
nieuw. De schuur is oud. 16. Het meisje haalt (gets)
goede cijfers. Het meisje werkt hard. 17. De kinderen
slapen al. De kinderen waren erg moe. 18. De koffers zijn
erg zwaar. De koffers zitten vol boeken. De boeken zijn zeer
waardevol (valuable). 19. Mijn buurman zaagt elke dag
hout. Mijn buurman groet mij nooit. Het hout komt van mijn
bomen. 20. 1993. Ik heb de koffer pas (just)
gekregen. 21. De bakker heeft brood. De bakker heeft een
goede naam. Het brood is lekker vers. 22. Er zijn veel
vogels in onze tuin. De vogels zingen mooi. De tuin is niet
zo groot. 23. Mijn tante bouwt een huis. Mijn tante
woont in Nederland. Het huis is heel duur. 24. De
schrijver heeft een nieuw boek gepubliceerd. De schrijver is
heel beroemd (famous). Het boek is heel mooi. 25. Ik heb
een mooi kleed (rug) in de winkel gekocht. Het kleed is erg
duur. De winkel is in de hoofdstraat.
7.2 New words - Nieuwe
woorden:
Nederlands |
English |
de aankomst |
the arrival |
het vliegtuig |
the aeroplane, plame |
de vlucht |
the flight |
de reis |
the journey, trip |
het koren |
the wheat |
de gewoonte |
the custom |
het vaderland |
the fatherland |
de tram |
the street train |
het gesprek |
the conversation |
de koffie |
the coffee |
de ouders |
the parents |
de douane |
the customs |
de jongelui |
the young people |
de koffer |
the suitcase |
de molen |
the mill |
gebruiken |
to use |
ontmoeten |
to meet |
hopen |
to hope |
arriveren |
to arrive |
dragen |
to carry |
pompen |
to pump |
malen |
to grind |
merken |
to notice, to find out |
bedoelen |
to mean, intend |
zojuist |
just, a minute ago |
bijvoorbeeld |
for example |
gauw |
fast, quickly |
lief |
dear |
zeker |
certainly |
knap |
good-looking |
aardig |
friendly, nice |
echt |
really |
anders |
different |
vervelend |
too bad, bad luck |
leuk |
cute, "cool" |
op tijd |
on time |
Wat (groen)! |
How (green)! |
vandaan |
from |
geleden |
ago |
nog nooit |
never (yet) |
Hij kwam bij zijn broer
vandaan. |
(He came from his brother's.) |
hoor! |
(you) hear! |
`Heb je honger?' `Nee, hoor! |
(Are you hungry? No, not at all.) |
`Hoe gaat het?' `Goed, hoor!' |
(How are you? Fine, thanks.) |
`Kan u mij verstaan?' `Ja, hoor!'
|
(Can you understand me? Yes, I can.)
|
7. 3 The arrival - De
aankomst:
De Dijkstra's zijn op een vrijdagmorgen gearriveerd.
Hannie: Kijk Ma! Daar
komt een vliegtuig! Misschien komt het uit Amerika. Moeder: Ik heb op de monitor
gekeken. Het vliegtuig dat uit Amerika komt, zal een half
uur te laat zijn. Wim: He, wat vervelend! Nu
moeten we nog meer dan een half uur wachten voordat ze
komen. Moeder: Ja, ik
kan het niet helpen. We kunnen eerst een kopje koffie gaan
drinken in het restaurant. Wim: Hebt u de kinderen van
Oom Cor en Tante Jane al ontmoet? Moeder: Ja, toen Pa en ik in
Amerika waren, zeven jaar geleden. Toen waren de kinderen
nog erg klein. Wim:
Zijn ze aardig? Moeder:
Ze zijn erg aardig, maar ze zijn wel anders. Amerikanen
hebben andere gewoonten dan Nederlanders. Wim: Wat bijvoorbeeld? Moeder: Dat zul je wel merken
zodra ze er zijn. Hannie: Luister! `KLM vlucht 316
uit Chicago is zojuist geland. Dat moeten ze zijn!' Vader: Nu moeten ze nog door
de douane. Henk: Kijk!
Daar is onze familie! Een man, een vrouw, en twee jongelui -
een jongen en een meisje. Moeder: Ja, de man met de
twee grote koffers is mijn broer, Oom Cor. En de vrouw naast
hem is Jane, zijn vrouw. En de jongen en het meisje zijn Jim
en Jan. Wim: Ik vind
Jen knap! Hannie: Ik
hoop dat ze ook aardig is! Moeder: Dag, lieve mensen! Hebben
jullie een goede reis gehad? Cor: Ja hoor, heel goed! Hoe
gaat het met jullie? Moeder: Ook heel goed. Welkom in
je vaderland! June: Hallo! Zijn dat jullie
kinderen? Moeder: Ja, dat
is Wim, dat is Hannie en dat is Henk. June: Hi, ik bedoel Dag! Hannie: Dag. U spreekt goed
Nederlands. June: Ik doe
mijn best. Vader: De
oude mensen gaan met de auto maar de jonge mensen moeten met
de trein en tram. Jim:
Wat is een tram? Wim:
Dat is een soort trein die in de straat rijdt. June: Wat groen is alles in
Nederland! Is dat een molen? Hannie: Ja, dat is een echte
Hollandse molen. Dat is een molen die water pompt. Andere
molens kunnen koren malen en nog veel meer. Jim: Wat is koren? Wim: Koren is iets (something)
dat je gebruikt voor brood. Kijk, dat is ons huis. June: How cute! Hannie: Ja, leuk he?
Schrijfoefening 2.
Vertaal het bovenstaand gesprek in het Engels.
Schrijfoefening 3.
Beantwoord de volgende vragen:
1. Was het vliegtuig op tijd? 2. Hoe wist Moeder dat
het vliegtuig te laat was? 3. Waar kwam het vliegtuig
vandaan? 4. Hoe lang moesten ze wachten? 5. Wat
konden ze eerst doen? 6. Waar konden ze een kopje koffie
drinken? 7. Had Moeder de kinderen van haar broer al
gezien? 8. Wanneer had ze Jim en June gezien? 9.
Zijn Nederlanders anders dan Amerikanen? 10. Hoe wist
Hannie dat het vliegtuig gearriveerd was? 11. Wat doe je
met koren? 12. Hoe vindt Wim Jan? 13. Hoe was de
reis geweest? 14. Hoe is June's Nederlands? 15. Wat
is een tram? 16. Hoe gingen de ouders van de kinderen
naar huis? 17. Hoe gingen de kinderen naar huis? 18.
Wat kan een molen doen? 19. Hoe vond June het huis van
de Van Dams? 20. Hoe vindt Hannie hun huis?
1. Reis je veel per vliegtuig? 2. Zijn vliegtuigen
altijd op tijd? 3. Heb je al met de KLM gevlogen? 4.
Heb je al een molen gezien? 5. Heb je al in een tram
gereden?
Schrijfoefening 4.
Using a suitable conjunction, combine the
following pairs of sentences, first beginning with the main
clause, then beginning with the dependent clause.
1. Ik wist (het) helemaal niet. Je spreekt goed
Nederlands. 2. Moeder zingt haar favoriete liedjes. Zij
doet haar werk. 3. Wij gaan naar het strand. Het is te
koud. 4. Wij gaan naar het strand. Het is vrij (rather)
koud. 5. De toerist liep naar zijn hotel. Een dief stal
zijn geld. 6. Ik ben in Nederland geweest. Ik was nog
klein. 7. De leraar vraagt (het). Iedereen heeft het
begrepen. 8. Hannie gaat vandaag niet naar de kerk. Ze
is ziek. 9. Ik zal je helpen. Je moet wel goed opletten.
10. Zij leest veel. zij houdt van lezen. 11. Ik ga
naar de dokter. Ik voel me (myself) niet lekker. 12. Wim
mag niet rijden. Hij heeft geen rijbewijs. 13. De
familie komt naar Nederland. Oom Cor heeft geen tijd.
14. Cor spreekt goed Nederlands. June verstaat niet
veel. 15. Jim wil (het) weten. Je kan in Nederland
baseball spelen.
Lession anteriour
Lession seguiente
Dutchification- Nederlandse Aaftaalingers Platina van Meer
| |