learn to speak Dutch
heading

Lesson 3

 

 


oefening 1.

wandelen – stroll, go for a walk

Person

Present Indefinite

Past Indefinite

Present Perfect

1

ik wandel

ik wandelde

ik heb gewandeld

2

jij wandelt

jij wandelde

jij hebt gewandeld

3

hij wandelt

hij wandelde

hij heeft gewandeld

3

zij wandelt

zij wandelde

zij heeft gewandeld

3

het wandelt

het wandelde

het heeft gewandeld

1

wij wandelen

wij wandelden

wij hebben gewandeld

2

jullie wandelen

jullie wandelden

jullie hebben gewandeld

3

zij wandelen

zij wandelden

zij hebben gewandeld

poetsen – to brush

Person

Present Indefinite

Past Indefinite

Present Perfect

1

ik poets

ik poetste

ik heb gepoetst

2

jij poetst

jij poetste

jij hebt gepoetst

3

hij poetst

hij poetste

hij heeft gepoetst

3

zij poetst

zij poetste

zij heeft gepoetst

3

het poetst

het poetste

het heeft gepoetst

1

wij poetsen

wij poetsten

wij hebben gepoetst

2

jullie poetsen

jullie poetsten

jullie hebben gepoetst

3

zij poetsen

zij poetsten

zij hebben gepoetst

fietsen – to bike

Person

Present Indefinite

Past Indefinite

Present Perfect

1

ik fiets

ik fietste

ik heb gefietst

2

jij fietst

jij fietste

jij hebt gefietst

3

hij fietst

hij fietste

hij heeft gefietst

3

zij fietst

zij fietste

zij heeft gefietst

3

het fietst

het fietste

het heeft gefietst

1

wij fietsen

wij fietsten

wij hebben gefietst

2

jullie fietsen

jullie fietsten

jullie hebben gefietst

3

zij fietsen

zij fietsten

zij hebben gefietst

branden – to burn

Person

Present Indefinite

Past Indefinite

Present Perfect

1

ik brand

ik brandde

ik heb gebrand

2

jij brandt

jij brandde

jij hebt gebrand

3

hij brandt

hij brandde

hij heeft gebrand

3

zij brandt

zij brandde

zij heeft gebrand

3

het brandt

het brandde

het heeft gebrand

1

wij branden

wij brandden

wij hebben gebrand

2

jullie branden

jullie brandden

jullie hebben gebrand

3

zij branden

zij brandden

zij hebben gebrand

Note – spelling rule – can’t have a double consonant at the end of the word.

winkelen – to go shopping

Person

Present Indefinite

Past Indefinite

Present Perfect

1

ik winkel

ik winkelde

ik heb gewinkeld

2

jij winkelt

jij winkelde

jij hebt gewinkeld

3

hij winkelt

hij winkelde

hij heeft gewinkeld

3

zij winkelt

zij winkelde

zij heeft gewinkeld

3

het winkelt

het winkelde

het heeft gewinkeld

1

wij winkelen

wij winkelden

wij hebben gewinkeld

2

jullie winkelen

jullie winkelden

jullie hebben gewinkeld

3

zij winkelen

zij winkelden

zij hebben gewinkeld

antwoorden – to answer

Person

Present Indefinite

Past Indefinite

Present Perfect

1

ik antwoord

ik antwoordde

ik heb geantwoord

2

jij antwoordt

jij antwoordde

jij hebt geantwoord

3

hij antwoordt

hij antwoordde

hij heeft geantwoord

3

zij antwoordt

zij antwoordde

zij heeft geantwoord

3

het antwoordt

het antwoordde

het heeft geantwoord

1

wij antwoorden

wij antwoordden

wij hebben geantwoord

2

jullie antwoorden

jullie antwoordden

jullie hebben geantwoord

3

zij antwoorden

zij antwoordden

zij hebben geantwoord

regenen – to rain

Person

Present Indefinite

Past Indefinite

Present Perfect

1

     

2

     

3

     

3

     

3

het regent

het regende

het heeft geregend

1

     

2

     

3

     

Note - Other forms are not used for this verb

tekenen – to draw

Person

Present Indefinite

Past Indefinite

Present Perfect

1

ik teken

ik tekende

ik heb getekend

2

jij tekent

jij tekende

jij hebt getekend

3

hij tekent

hij tekende

hij heeft getekend

3

zij tekent

zij tekende

zij heeft getekend

3

het tekent

het tekende

het heeft getekend

1

wij tekenen

wij tekenden

wij hebben getekend

2

jullie tekenen

jullie tekenden

jullie hebben getekend

3

zij tekenen

zij tekenden

zij hebben getekend

oefenen – to practice

Person

Present Indefinite

Past Indefinite

Present Perfect

1

ik oefen

ik oefende

ik heb geoefend

2

jij oefent

jij oefende

jij hebt geoefend

3

hij oefent

hij oefende

hij heeft geoefend

3

zij oefent

zij oefende

zij heeft geoefend

3

het oefent

het oefende

het heeft geoefend

1

wij oefenen

wij oefenden

wij hebben geoefend

2

jullie oefenen

jullie oefenden

jullie hebben geoefend

3

zij oefenen

zij oefenden

zij hebben geoefend

zeilen – to sail

Person

Present Indefinite

Past Indefinite

Present Perfect

1

ik zeil

ik zeilde

ik heb gezeild

2

jij zeilt

jij zeilde

jij hebt gezeild

3

hij zeilt

hij zeilde

hij heeft gezeild

3

zij zeilt

zij zeilde

zij heeft gezeild

3

het zeilt

het zeilde

het heeft gezeild

1

wij zeilen

wij zeilden

wij hebben gezeild

2

jullie zeilen

jullie zeilden

jullie hebben gezeild

3

zij zeilen

zij zeilden

zij hebben gezeild

 
oefening 2

leren – to learn

Person

Present Indefinite

Past Indefinite

Present Perfect

1

ik leer

ik leerde

ik heb geleerd

2

jij leert

jij leerde

jij hebt geleerd

3

hij leert

hij leerde

hij heeft geleerd

3

zij leert

zij leerde

zij heeft geleerd

3

het leert

het leerde

het heeft geleerd

1

wij leren

wij leerden

wij hebben geleerd

2

jullie leren

jullie leerden

jullie hebben geleerd

3

zij leren

zij leerden

zij hebben geleerd

maken – to make

Person

Present Indefinite

Past Indefinite

Present Perfect

1

ik maak

ik maakte

ik heb gemaakt

2

jij maakt

jij maakte

jij hebt gemaakt

3

hij maakt

hij maakte

hij heeft gemaakt

3

zij maakt

zij maakte

zij heeft gemaakt

3

het maakt

het maakte

het heeft gemaakt

1

wij maken

wij maakten

wij hebben gemaakt

2

jullie maken

jullie maakten

jullie hebben gemaakt

3

zij maken

zij maakten

zij hebben gemaakt

smaken/proeven – to taste

Person

Present Indefie

Past Indefinite

Present Perfect

1

ik proef

ik proefde

ik heb geproefd

2

jij proeft

jij proefde

jij hebt geproefd

3

hij proeft

hij proefde

hij heeft geproefd

3

zij proeft

zij proefde

zij heeft geproefd

3

het smaakt/proeft

het smaakte/proefde

het heeft gesmaakt/geproefd

1

wij proeven

wij proefden

wij hebben geproefd

2

jullie proeven

jullie proefden

jullie hebben geproefd

3

zij proeven

zij proefden

zij hebben geproefd

spelen – to play

Person

Present Indefinite

Past Indefinite

Present Perfect

1

ik speel

ik speelde

ik heb gespeeld

2

jij speelt

jij speelde

jij hebt gespeeld

3

hij speelt

hij speelde

hij heeft gespeeld

3

zij speelt

zij speelde

zij heeft gespeeld

3

het speelt

het speelde

het heeft gespeeld

1

wij spelen

wij speelden

wij hebben gespeeld

2

jullie spelen

jullie speelden

jullie hebben gespeeld

3

zij spelen

zij speelden

zij hebben gespeeld

parkeren – to park

Person

Present Indefinite

Past Indefinite

Present Perfect

1

ik parkeer

ik parkeerde

ik heb geparkeerd

2

jij parkeert

jij parkeerde

jij hebt geparkeerd

3

hij parkeert

hij parkeerde

hij heeft geparkeerd

3

zij parkeert

zij parkeerde

zij heeft geparkeerd

3

het parkeert

het parkeerde

het heeft geparkeerd

1

wij parkeren

wij parkeerden

wij hebben geparkeerd

2

jullie parkeren

jullie parkeerden

jullie hebben geparkeerd

3

zij parkeren

zij parkeerden

zij hebben geparkeerd

horen – to hear

Person

Present Indefinite

Past Indefinite

Present Perfect

1

ik hoor

ik hoorde

ik heb gehoord

2

jij hoort

jij hoorde

jij hebt gehoord

3

hij hoort

hij hoorde

hij heeft gehoord

3

zij hoort

zij hoorde

zij heeft gehoord

3

het hoort

het hoorde

het heeft gehoord

1

wij horen

wij hoorden

wij hebben gehoord

2

jullie horen

jullie hoorden

jullie hebben gehoord

3

zij horen

zij hoorden

zij hebben gehoord

koken – to cook

Person

Present Indefinite

Past Indefinite

Present Perfect

1

ik kook

ik kookte

ik heb gekookt

2

jij kookt

jij kookte

jij hebt gekookt

3

hij kookt

hij kookte

hij heeft gekookt

3

zij kookt

zij kookte

zij heeft gekookt

3

het kookt

het kookte

het heeft gekookt

1

wij koken

wij kookten

wij hebben gekookt

2

jullie koken

jullie kookten

jullie hebben gekookt

3

zij koken

zij kookten

zij hebben gekookt

lenen – to lend or borrow

Person

Present Indefinite

Past Indefinite

Present Perfect

1

ik leen

ik leende

ik heb geleend

2

jij leent

jij leende

jij hebt geleend

3

hij leent

hij leende

hij heeft geleend

3

zij leent

zij leende

zij heeft geleend

3

het leent

het leende

het heeft geleend

1

wij lenen

wij leenden

wij hebben geleend

2

jullie lenen

jullie leenden

jullie hebben geleend

3

zij lenen

zij leenden

zij hebben geleend

plagen – to tease

Person

Present Indefinite

Past Indefinite

Present Perfect

1

ik plaag

ik plaagde

ik heb geplaagd

2

jij plaagt

jij plaagde

jij hebt geplaagd

3

hij plaagt

hij plaagde

hij heeft geplaagd

3

zij plaagt

zij plaagde

zij heeft geplaagd

3

het plaagt

het plaagde

het heeft geplaagd

1

wij plagen

wij plaagden

wij hebben geplaagd

2

jullie plagen

jullie plaagden

jullie hebben geplaagd

3

zij plagen

zij plaagden

zij hebben geplaagd

halen – to fetch

Person

Present Indefinite

Past Indefinite

Present Perfect

1

ik haal

ik haalde

ik heb gehaald

2

jij haalt

jij haalde

jij hebt gehaald

3

hij haalt

hij haalde

hij heeft gehaald

3

zij haalt

zij haalde

zij heeft gehaald

3

het haalt

het haalde

het heeft gehaald

1

wij halen

wij haalden

wij hebben gehaald

2

jullie halen

jullie haalden

jullie hebben gehaald

3

zij halen

zij haalden

zij hebben gehaald

menen – to mean

Person

Present Indefinite

Past Indefinite

Present Perfect

1

ik meen

ik meende

ik heb gemeend

2

jij meent

jij meende

jij hebt gemeend

3

hij meent

hij meende

hij heeft gemeend

3

zij meent

zij meende

zij heeft gemeend

3

het meent

het meende

het heeft gemeend

1

wij menen

wij meenden

wij hebben gemeend

2

jullie menen

jullie meenden

jullie hebben gemeend

3

zij menen

zij meenden

zij hebben gemeend


Antwoorden 3.  

No.

Present tense

Past tense

Present Perfect tense

1

Ik heb een zusje.

Ik had een zusje.

Ik heb een zusje gehad.

2

Wij hebben een mooi huis.

Wij hadden een mooi huis.

Wij hebben een mooi huis gehad.

3

Jij hebt een broer.

Jij had een broer.

Jij hebt een broer gehad.

4

Hij heeft drie kinderen.

Hij had drie kinderen.

Hij heeft drie kinderen gehad.

5

Jullie hebben een tafel.

Jullie hadden een tafel.

Jullie hebben een tafel gehad.

6

Zij heeft twee zusjes.

Zij had twee zusjes.

Zij heeft twee zusjes gehad.

7

Zij hebben een huis.

Zij hadden een huis.

Zij hebben een huis gehad.

 Antwoorden 4.

No.

Present tense

Past tense

Present Perfect tense

1

Ik ben (g)een meisje.

Ik was (g)een meisje.

Ik ben (g)een meisje geweest.

2

Mary is ook een meisje.

Mary was ook een meisje.

Mary is ook een meisje geweest.

3

Ben jij een man of een vrouw?

Was jij een man of een vrouw?

Ben jij een man of een vrouw geweest?

4

Hij heeft een goed boek.

Hij had een goed boek.

Hij heeft een goed boek gehad.

5

Heb jij ook een mooi boek?

Had jij ook een mooi boek?

Heb jij ook een mooi boek gehad?

6

De jongen wandelt in de tuin.

De jongen wandelde in de tuin.

De jongen heeft in de tuin gewandeld.

7

Mary werkt in de stad

Mary werkte in de stad

Mary heeft in de stad gewerkt.

8

Luisteren jullie naar de radio?

Luisterden jullie naar de radio?

Hebben jullie naar de radio geluisterd?

9

Philip luistert niet.

Philip luisterde niet.

Philip heeft niet geluisterd.

10

Hij praat te veel.

Hij praatte te veel.

Hij heeft te veel gepraat.

11

De atleet oefent elke morgen.

De atleet oefende elke morgen.

De atleet heeft elke morgen geoefend.

12

Waar plant je vader de boom?

Waar plantte je vader de boom?

Waar heeft je vader de boom geplant?

13

Ik ken de vrouw niet.

Ik kende de vrouw niet.

Ik heb de vrouw niet gekend.

14

Suzan brandt haar vinger.

Suzan brandde haar vinger.

Suzan heeft haar vinger gebrand.

15

Zaag jij het hout voor het vuur?

Zaagde jij het hout voor het vuur?

Heb jij het hout voor het vuur gezaagd?

16

Woont je vriendin in Grand Rapids?

Woonde je vriendin in Grand Rapids?

Heeft je vriendin in Grand Rapids gewoond?

17

Nee, zij woont in Grand Haven.

Nee, zij woonde in Grand Haven.

Nee, zij heeft in Grand Haven gewoond.

18

Ik pak het boek van de tafel.

Ik pakte het boek van de tafel.

Ik heb het boek van de tafel gepakt.

19

Waar is het boek?

Waar was het boek?

Waar is het boek geweest?

20

Het kind speelt buiten.

Het kind speelde buiten.

Het kind heeft buiten gespeeld.

21

Waar maken ze auto’s?

Waar maakten ze auto’s?

Waar hebben ze auto’s gemaakt?

22

Zij studeert Nederlands.

Zij studeerde Nederlands.

Zij heeft Nederlands gestudeerd.

23

De student beantwoordt de vraag.

De student beantwoordde de vraag.

De student heeft de vraag beantwoord.

24

Oefen jij elke dag op de piano?

Oefende jij elke dag op de piano?

Heb jij elke dag op de piano geoefend?

25

De speler raakt de bal.

De speler raakte de bal.

De speler heeft de bal geraakt.

Antwoorden 5.  

1

Meneer Van Dam werkt in Amsterdam.

Meneer Van Dam werkte in Amsterdam.

Meneer Van Dam heeft in Amsterdam gewerkt.

2

Hij heeft een mooi huis.

Hij had een mooi huis.

Hij heeft een mooi huis gehad.

3

Hij woont niet in de stad.

Hij woonde niet in de stad.

Hij heeft niet in de stad gewoond.

4

Is zijn vrouw ziek?

Was  zijn vrouw ziek?

Is zijn vrouw ziek geweest?

5

Mevrouw Van Dam fietst elke dag naar de stad.

Mevrouw Van Dam fietste elke dag naar de stad.

Mevrouw Van Dam is elke dag naar de stad gefietst.

6

Haar dochter gaat ook naar de stad.

Haar dochter ging ook naar de stad.

Haar dochter is ook naar de stad gegaan.

7

Zij praten met de bakker.

Zij praatten met de bakker.

Zij hebben met de bakker gepraat.

8

De bakker bakt heerlijk brood.

De bakker bakte heerlijk brood.

De bakker heeft heerlijk brood gebakken.

9

Het regent vaak in Nederland.

Het regende vaak in Nederland.

Het heeft vaak in Nederland geregend.

10

De studenten luisteren naar de leraar.

De studenten luisterden naar de leraar.

De studenten hebben naar de leraar geluisterd.

11

Zij kennen de goede antwoorden.

Zij kenden de goede antwoorden.

Zij hebben de goede antwoorden gekend.

12

Ik hoor een man in het huis.

Ik hoorde een man in het huis.

Ik heb een man in het huis gehoord.

13

Mijn zuster leert elke dag veel nieuwe woorden.

Mijn zuster leerde elke dag veel nieuwe woorden.

Mijn zuster heeft elke dag veel nieuwe woorden geleerd.

14

Wij oefenen in de garage.

Wij oefenden in de garage.

Wij hebben in de garage geoefend.

15

De groente van de markt smaakt heerlijk.

De groente van de markt smaakte heerlijk.

De groente van de markt heeft heerlijk gesmaakt.

16

Lenen jullie altijd geld bij de bank?

Leenden jullie altijd geld bij de bank?

Hebben jullie altijd geld bij de bank geleend?

17

De baby speelt in de kinderkamer.

De baby speelde in de kinderkamer.

De baby heeft in de kinderkamer gespeeld.

18

Vader parkeert zijn auto voor de voordeur.

Vader parkeerde zijn auto voor de voordeur.

Vader heeft zijn auto voor de voordeur geparkeerd.

19

Kook jij de groente altijd zo lang?

Kookte jij de groente altijd zo lang?

Heb jij de groente altijd zo lang gekookt?

20

De vrouwen winkelen in de stad.

De vrouwen winkelden in de stad.

De vrouwen hebben in de stad gewinkeld.

21

Het vuur brandt al een uur.

Het vuur brandde al een uur.

Het vuur heeft al een uur gebrand.

22

Ik zeil graag op het IJsselmeer.

Ik zeilde graag op het IJsselmeer

Ik heb graag op het IJsselmeer gezeild.

23

Waarom beantwoord je mijn vraag niet?

Waarom beantwoordde je mijn vraag niet?

Waarom heb je mijn vraag niet beantwoord?

24

Zij halen de fiets uit de schuur.

Zij haalden de fiets uit de schuur.

Zij hebben de fiets uit de schuur gehaald.

25

Wim plaagt de hond.

Wim plaagde de hond.

Wim heeft de hond geplaagd.

Antwoorden 6 

1

Hij woont in Leiden.

Vandaag woont hij in Leiden.

Gisteren heeft hij in Leiden gewoond.

2

Wij hebben drie kinderen.

Vandaag hebben wij drie kinderen.

Gisteren hebben wij drie kinderen gehad.

3

Het kind speelt in de tuin.

Vandaag speelt het kind in de tuin.

Gisteren heeft het kind in de tuin gespeeld.

4

Henk luistert naar de radio.

Vandaag luistert Henk naar de radio.

Gisteren heeft Henk naar de radio geluisterd.

5

Hannie oefent op de piano.

Vandaag oefent Hannie op de piano.

Gisteren heeft Hannie op de piano geoefend.

6

Vader werkt in de tuin.

Vandaag werkt vader in de tuin.

Gisteren heeft vader in de tuin gewerkt.

7

Jullie fietsen naar Amsterdam.

Vandaag fietsen jullie naar Amsterdam.

Gisteren zijn jullie naar Amsterdam gefietst.

8

??

??

??

9

Zij parkeren de auto in de garage.

Vandaag parkeren zij de auto in de garage.

Gisteren hebben zij de auto in de garage geparkeerd.

10

Moeder kookt het eten.

Vandaag kookt moeder het eten.

Gisteren heeft moeder het eten gekookt.

Antwoorden 7

No.

Present tense

Past tense

Present Perfect tense

1

Vandaag kookt hij aardappelen en groente.

Vandaag kookte hij aardappelen en groente.

Vandaag heeft hij aardappelen en groente gekookt.

2

Jij luistert niet goed naar mij.

Jij luisterde niet goed naar mij.

Jij hebt niet goed naar mij geluisterd.

3

Wim oefent vijf keer per week.

Wim oefende vijf keer per week.

Wim heeft vijf keer per week geoefend.

4

De atleten wonen in het olympisch dorp.

De atleten woonden in het olympisch dorp.

De atleten hebben in het olympisch dorp gewoond.

5

Zij praten met hun trainers.

Zij praatten met hun trainers.

Zij hebben met hun trainers gepraat.

6

Ik hoor niet veel.

Ik hoorde niet veel.

Ik heb niet veel gehoord.

7

Brandt het vuur goed?

Brandde het vuur goed?

Heeft het vuur goed gebrand?

8

De kinderen spelen op straat.

De kinderen speelden op straat.

De kinderen hebben op straat gespeeld.

9

Het regent de hele dag.

Het regende de hele dag.

Het heeft de hele dag geregend.

10

In de zomer zeilen wij veel.

In de zomer zeilden wij veel.

In de zomer hebben wij veel gezeild.

Antwoorden 8

Saturday at the Van Dams

Mr. van Dam works in an office. His office is in the city. He is not working today: it is Saturday. Yesterday he worked. Mrs. van Dam doesn’t work outside the house. She was at the shop this morning. The children were not at school today. Hannie was at the shop with her mother. She also drew. She likes to draw. She drew a pretty house this morning. Wim likes cycling. He cycled thousands of kilometers last year. First he cycled to Belgium and Germany. Then he cycled to France and Switzerland. Henk doesn’t like cycling. He likes music. He plays piano. He practices every day. He practiced for two and a half hours this morning. Mother doesn’t like housework so much. She likes to cook. She cooks deliciously. Yesterday she cooked vegetables and potatoes. It tasted delicious.

Antwoorden 9

1

Meneer van Dam werkt in een kantoor.

Mr. van Dam works in an office.

2

Zijn kantoor is in de stad.

His office is in the city.

3

Nee, hij heeft vandaag niet gewerkt.

No, he didn’t work today.

4

Ja, hij heeft gisteren gewerkt.

Yes, he worked yesterday.

5

Vandaag is Mevrouw van Dam naar de winkel geweest.

Today Mrs. van Dam was at the shop.

6

Ja, zij heeft gewinkeld.

Yes, she went shopping.

7

Ja, Hannie heeft ook gewinkeld.

Yes, Hannie also went shopping.

8

Nee, Wim heeft niet gewinkeld.

No, Wim did not go shopping.

9

Verleden jaar heeft Wim duizenden kilometers gefietst.

Last year Wim cycled thousands of kilometres.

10

Vanmorgen heeft Henk op de piano geoefend.

Henk practiced the piano this morning.

Antwoorden 10

 

Past tense

Present Perfect tense

English of past tense

1

Wij woonden in Michigan.

Wij hebben in Michigan gewoond.

We lived in Michigan.

2

Mijn ouders hadden een mooi huis in de stad.

Mijn ouders hebben een mooi huis in de stad gehad.

My parents had a lovely house in town.

3

Haar broer woonde ook in Michigan.

Haar broer heeft ook in Michigan gewoond.

Her brother also lived in Michigan.

4

Hij had een vrouw.

Hij heeft een vrouw gehad.

He had a wife.

5

Hij en zijn vrouw hadden drie kinderen.

Hij en zijn vrouw hebben drie kinderen gehad.

He and his wife had three children.

6

Ik werkte altijd in de tuin.

Ik heb altijd in de tuin gewerkt.

I always worked in the garden.

7

Ik was student.

Ik ben student geweest.

I was a student.

8

Mijn vriend en ik studeerden in de bibliotheek.

Mijn vriend en ik hebben in de bibliotheek gestudeerd.

My friend and I studied in the library.

9

Wij fietsten naar school.

Wij zijn naar school gefietst.

We cycled to school.

10

Wij waren goede vrienden.

Wij zijn goede vrienden geweest.

We were good friends.

11

Wim speelde piano.

Wim heeft piano gespeeld.

Wim played the piano.

12

Zijn zuster heette Hannie.

Zijn zuster heeft Hannie geheten.

His sister was called Hannie.

13

Zij praatte met Wim.

Zij heeft met Wim gepraat.

She talked with Wim.

14

Hun vader en moeder praatten ook.

Hun vader en moeder hebben ook gepraat.

Their father and mother also talked.

15

Moeder kookte het eten.

Moeder heeft het eten gekookt.

Mother cooked the food.

16

Het eten smaakte lekker.

Het eten heeft lekker gesmaakt.

The food tasted nice.

17

Henk plaagde zijn broer.

Henk heeft zijn broer geplaagd.

Henk teased his brother.

18

Zij leenden onze auto.

Zij hebben onze auto geleend.

They borrowed our car.

19

Vader parkeerde zijn auto in de garage.

Vader heeft zijn auto in de garage geparkeerd.

Father parked his car in the garage.

20

Zij poetsten hun schoenen

Zij hebben hun schoenen gepoetst.

They brushed their shoes.

21

Moeder en haar dochter winkelden in de stad.

Moeder en haar dochter hebben in de stad gewinkeld.

Mother and her daughter shopped in the city.

22

Hoeveel kostten de boeken?

Hoeveel hebben de boeken gekost?

How much did the books cost?

23

Wij waren niet rijk.

Wij zijn niet rijk geweest.

We were not rich.

24

Had jij ook geen geld?

Heb jij ook geen geld gehad?

Didn’t you also have any money?

25

Hun ouders hadden wel veel geld.

Hun ouders hebben wel veel geld gehad.

Their parents had a lot of money.



Lession anteriour       Lession seguiente


Dutchification- Nederlandse Aaftaalingers                   Platina van Meer