1 |
Meneer Van Dam werkt in Amsterdam.
|
Meneer Van Dam werkte in Amsterdam.
|
Meneer Van Dam heeft in Amsterdam
gewerkt. |
2 |
Hij heeft een mooi huis. |
Hij had een mooi huis. |
Hij heeft een mooi huis gehad.
|
3 |
Hij woont niet in de stad. |
Hij woonde niet in de stad. |
Hij heeft niet in de stad gewoond.
|
4 |
Is zijn vrouw ziek? |
Was zijn vrouw ziek? |
Is zijn vrouw ziek geweest?
|
5 |
Mevrouw Van Dam fietst elke dag
naar de stad. |
Mevrouw Van Dam fietste elke dag
naar de stad. |
Mevrouw Van Dam is elke dag naar de
stad gefietst. |
6 |
Haar dochter gaat ook naar de stad.
|
Haar dochter ging ook naar de stad.
|
Haar dochter is ook naar de stad
gegaan. |
7 |
Zij praten met de bakker. |
Zij praatten met de bakker. |
Zij hebben met de bakker gepraat.
|
8 |
De bakker bakt heerlijk brood.
|
De bakker bakte heerlijk brood.
|
De bakker heeft heerlijk brood
gebakken. |
9 |
Het regent vaak in Nederland.
|
Het regende vaak in Nederland.
|
Het heeft vaak in Nederland
geregend. |
10 |
De studenten luisteren naar de
leraar. |
De studenten luisterden naar de
leraar. |
De studenten hebben naar de leraar
geluisterd. |
11 |
Zij kennen de goede antwoorden.
|
Zij kenden de goede antwoorden.
|
Zij hebben de goede antwoorden
gekend. |
12 |
Ik hoor een man in het huis.
|
Ik hoorde een man in het huis.
|
Ik heb een man in het huis gehoord.
|
13 |
Mijn zuster leert elke dag veel
nieuwe woorden. |
Mijn zuster leerde elke dag veel
nieuwe woorden. |
Mijn zuster heeft elke dag veel
nieuwe woorden geleerd. |
14 |
Wij oefenen in de garage. |
Wij oefenden in de garage. |
Wij hebben in de garage
geoefend. |
15 |
De groente van de markt smaakt
heerlijk. |
De groente van de markt smaakte
heerlijk. |
De groente van de markt heeft
heerlijk gesmaakt. |
16 |
Lenen jullie altijd geld bij de
bank? |
Leenden jullie altijd geld bij de
bank? |
Hebben jullie altijd geld bij de
bank geleend? |
17 |
De baby speelt in de kinderkamer.
|
De baby speelde in de kinderkamer.
|
De baby heeft in de kinderkamer
gespeeld. |
18 |
Vader parkeert zijn auto voor de
voordeur. |
Vader parkeerde zijn auto voor de
voordeur. |
Vader heeft zijn auto voor de
voordeur geparkeerd. |
19 |
Kook jij de groente altijd zo lang?
|
Kookte jij de groente altijd zo
lang? |
Heb jij de groente altijd zo lang
gekookt? |
20 |
De vrouwen winkelen in de stad.
|
De vrouwen winkelden in de stad.
|
De vrouwen hebben in de stad
gewinkeld. |
21 |
Het vuur brandt al een uur. |
Het vuur brandde al een uur.
|
Het vuur heeft al een uur gebrand.
|
22 |
Ik zeil graag op het IJsselmeer.
|
Ik zeilde graag op het IJsselmeer
|
Ik heb graag op het IJsselmeer
gezeild. |
23 |
Waarom beantwoord je mijn vraag
niet? |
Waarom beantwoordde je mijn vraag
niet? |
Waarom heb je mijn vraag niet
beantwoord? |
24 |
Zij halen de fiets uit de schuur.
|
Zij haalden de fiets uit de schuur.
|
Zij hebben de fiets uit de schuur
gehaald. |
25 |
Wim plaagt de hond. |
Wim plaagde de hond. |
Wim heeft de hond geplaagd.
|