learn to speak Dutch
heading

Lesson 4

 

 


Oefening 1.

 

Present

English - Present

1

Moeder loopt naar de winkel.

Mother walks to the shop.

2

Zij doet boodschappen.

She is doing the grocery shopping.

3

Zij koopt brood.

She is buying bread.

4

De bakker en moeder zeggen `Goede Morgen'.

The baker and mother say “Good morning”

5

Moeder gaat naar huis.

Mother goes home.

6

Vader blijft thuis vandaag.

Father is staying home today.

7

Hij leest een goed boek.

He is reading a good book.

8

Henk en Wim komen thuis.

Henk and Wim are coming home.

9

Zij is moe.

She is tired.

10

Henk heeft ook een beetje hoofdpijn.

Henk also has a slight headache.

11

De stoel staat achter de tafel.

The chair is behind the table.

12

Ik zie hem niet zo goed.

I don’t see him very well.

13

Waar ligt je boek?

Where is your book?

14

Hannie zit aan de tafel.

Hannie is sitting at the table.

15

Waarom sla jij je zusje?

Why are you hitting your little sister?

16

Vader rijdt met de auto naar zijn werk.

Father is driving to his work.

17

Wim vraagt hem waar hij werkt.

Wim asks him where he works.

18

Vader geeft hem een duidelijk antwoord.

Father gives him a clear answer.

19

Wim weet niet waar zijn vaders kantoor is.

Wim doesn’t know where his father’s Office is.

20

Krijgt hij een goed salaris? .

Does he earn a good salary?

21

Hannie schrijft elke week een lange brief.

Hannie writes a long letter every week.

22

Haar vriendin leest de brief twee keer.

Her friend reads the letter twice.

23

Zij onthoudt elk woord in de brief.

She remembers each word in the letter.

24

Hij ontdekt een onbekend eiland.

He discovers an unknown island.

25

Henk ontvangt een mooie prijs voor zijn werk.

Henk receives a beautiful prize for his work.


 

Past tense

Present Perfect tense

1

Moeder liep naar de winkel.

Moeder is naar de winkel gelopen.

2

Zij deed boodschappen.

Zij heeft boodschappen gedaan.

3

Zij kocht brood.

Zij heeft brood gekocht.

4

De bakker en moeder zeiden `Goede Morgen'.

De bakker en moeder hebben `Goede Morgen' gezegd.

5

Moeder ging naar huis.

Moeder is naar huis gegaan.

6

Vader bleef thuis vandaag.

Vader is thuis vandaag gebleven.

7

Hij las een goed boek.

Hij heeft een goed boek gelezen.

8

Henk en Wim kwamen thuis.

Henk en Wim zijn thuis gekomen.

9

Zij was moe.

Zij is moe geweest.

10

Henk had ook een beetje hoofdpijn.

Henk heeft ook een beetje hoofdpijn gehad.

11

De stoel stond achter de tafel.

De stoel heeft achter de tafel gestaan.

12

Ik zag hem niet zo goed.

Ik heb hem niet zo goed gezien.

13

Waar lag je boek?

Waar heeft je boek gelegen?

14

Hannie zat aan de tafel.

Hannie heeft aan de tafel gezeten.

15

Waarom sloeg jij je zusje?

Waarom heb jij je zusje geslagen?

16

Vader reed met de auto naar zijn werk.

Vader is met de auto naar zijn werk gereden.

17

Wim vroeg hem waar hij werkt.

Wim heeft hem gevraagd waar hij werkt.

18

Vader gaf hem een duidelijk antwoord.

Vader heeft hem een duidelijk antwoord gegeven.

19

Wim wist niet waar zijn vaders kantoor was.

Wim heeft niet geweten waar zijn vaders kantoor is geweest.

20

Kreeg hij een goed salaris? .

Heeft hij een goed salaris gekregen? .

21

Hannie schreef elke week een lange brief.

Hannie heeft elke week een lange brief geschreven.

22

Haar vriendin las de brief twee keer.

Haar vriendin heeft de brief twee keer gelezen.

23

Zij onthield elk woord in de brief.

Zij heeft elk woord in de brief onthouden.

24

Hij ontdekte een onbekend eiland.

Hij heeft een onbekend eiland ontdekt.

25

Henk ontving een mooie prijs voor zijn werk.

Henk heeft een mooie prijs voor zijn werk ontvangen.

Oefening 2

1

de grote man

een grote man

2

de dure pen

een dure pen

3

het mooie kind

een mooi kind

4

het goedkope potlood

een goedkoop potlood

5

het moeilijke boek

een moeilijk boek

6

de interessante stad

een interessante stad

7

de vriendelijke vrouw

een vriendelijke vrouw

8

het goede meisje

een goed meisje

9

de snelle fiets

een snelle fiets

10

het brede land

een breed land

Oefening 3

Shopping

Mother does the shopping on Mondays. Usually she goes by bicycle. Yesterday she also did the shopping. Yesterday was Monday. First she went to the baker. She greeted the baker in a friendly way and said ‘Good morning’ to him. The baker answered her greeting: ‘Good day, Mrs. van Dam’, he said. ‘How are you today?’ ‘Not bad’ said Mrs. van Dam. ‘I am very busy. Do you have nice bread today?’ ‘Baked this morning’ answered the baker. ‘Deliciously fresh’ ‘ Give me a white bread and a brown bread’ said mother. I still have half a full wheat loaf at home.

‘That will be three Euro’ said the baker. Mother gave the baker five Euro and the baker gave her two Euro back. Then mother went to the butcher. There she bought meat. She bought two and a half pounds ( 1250 grams) of pork, three and a half pounds ( 1750 g) of sausage and a kilo of steak.

‘22 Euro 48 cents’ said the butcher. ‘Here you are’ said mother. ‘And thanks. Till next week’. She gave the butcher three ten Euro notes and she received seven Euro fifty two cents back.’ Goodbye Madame’ said the butcher. ‘Greetings to those at home’

Note –

het ons = 100 gram

het pond = 500 gram

het kilo = 1000 gram

Oefening 4

1

Moeder doet ‘s maandags boodschappen.

Mother does the grocery shopping on Mondays

2

Ze gaat naar de winkel op de fiets.

She cycles to the shop.

3

Ze gaat meestal op de fiets.

She usually goes by bicycle.

4

Gisteren was het maandag.

Yesterday was Monday

5

Ze zei ‘Goedemorgen’ tegen hem.

She said ‘Good morning’ to him.

6

Ze vroeg aan de bakker ‘Hebt u lekker brood vandaag?’

She asked the baker ‘Have you nice bread today?’

7

De bakker heeft vanmorgen brood gebakken.

The baker baked bread this morning.

8

Moeder heeft een wit brood en een bruin brood gekocht.

Mother bought a white loaf and a brown loaf.

9

Ze gaf de bakker vijf gulden.

She gave the baker five guilders.

10

Ze kreeg een gulden en een kwartje terug.

She received one guilder 25 cents back.

11

Ze kocht drie en een half pond worst.

She bought three and a half pounds of sausage.

12

Ze gaf de slager zes briefjes van tien gulden.

She gave the butcher six ten guilder notes.

13

Ze kreeg drie rijksdaalders en twee centen terug.

She received three rijksdaalders and two cents back.

14

De slager zei ‘Dag Mevrouw’

The butcher said ‘Good bye Madame’

15

Ja, moeder ging naar huis.

Yes, mother went home.

Oefening 5

 

Present

Past tense

1

Hebben jullie een mooi huis?

Hadden jullie een mooi huis?

2

Ja, ons huis is heel mooi.

Ja, ons huis was heel mooi.

3

Hoeveel kamers heeft jullie huis?

Hoeveel kamers had jullie huis?

4

In ons huis zijn vijf kamers.

In ons huis waren vijf kamers.

5

Ik luister de hele dag naar de radio.

Ik luisterde gisteren de hele dag naar de radio.

6

Luister jij elke dag naar de radio?

Luisterde jij elke dag naar de radio?

7

Vader werkt elke dag in de tuin.

Vader werkte elke dag in de tuin.

8

De kinderen spelen de hele dag buiten.

De kinderen speelden de hele dag buiten.

9

Ik leen nooit geld bij de bank.

Ik leende nooit geld bij de bank.

10

Hoe smaakt Duits brood?

Hoe smaakte Duits brood?

11

Soms kookt Vader het eten.

Soms kookte Vader het eten.

12

Waarom plaag jij je kleine zusje?

Waarom plaagde jij je kleine zusje?

13

Zij is nog nooit (geweest) in New York.

Zij was nog nooit (geweest) in New York.

14

Vader heeft geen grote auto.

Vader had geen grote auto.

15

Het vliegtuig gaat naar Chicago.

Het vliegtuig ging naar Chicago.

16

Hannie winkelt de hele dag.

Hannie winkelde de hele dag.

17

Wij leren niet veel nieuws vandaag.

Wij leerden niet veel nieuws vandaag.

18

Ik leer inderdaad ook niet zo veel.

Ik leerde inderdaad ook niet zo veel.

19

Henk legt zijn boeken op de tafel.

Henk legde zijn boeken op de tafel.

20

Wie betaalt vanmorgen voor de koffie?

Wie betaalde vanmorgen voor de koffie?

21

Wim betaalt voor de koffie.

Wim betaalde voor de koffie.

22

Hij vraagt de rekening.

Hij vroeg de rekening.

23

Studeer jij vandaag al veel?

Studeerde jij vandaag al veel?

24

Mijn vriend verbrandt zijn hand.

Mijn vriend verbrandde zijn hand.

25

Vader koopt een mooie nieuwe auto.

Vader kocht een mooie nieuwe auto.

26

In het weekend schrijf ik veel brieven.

In het weekend schreef ik veel brieven.

27

Dan lees ik de brieven.

Dan las ik de brieven.

28

Dan geef ik de brieven aan mijn moeder.

Dan gaf ik de brieven aan mijn moeder.

29

Ik rijd vaak op mijn fiets.

Ik reed vaak op mijn fiets.

30

Hoe laat komt je vader thuis?

Hoe laat kwam je vader thuis?

Note – In Number 5 it is not possible to use gisteren in a sentence in the present tense



Lession anteriour       Lession seguiente


Dutchification- Nederlandse Aaftaalingers                   Platina van Meer