| |
Present |
Past tense |
|
1 |
Hebben jullie een mooi huis? |
Hadden jullie een mooi huis? |
|
2 |
Ja, ons huis is heel mooi. |
Ja, ons huis was heel mooi. |
|
3 |
Hoeveel kamers heeft jullie huis? |
Hoeveel kamers had jullie huis? |
|
4 |
In ons huis zijn vijf kamers. |
In ons huis waren vijf kamers. |
|
5 |
Ik luister de hele dag naar de radio. |
Ik luisterde gisteren de hele dag naar de radio.
|
|
6 |
Luister jij elke dag naar de radio? |
Luisterde jij elke dag naar de radio? |
|
7 |
Vader werkt elke dag in de tuin. |
Vader werkte elke dag in de tuin. |
|
8 |
De kinderen spelen de hele dag buiten. |
De kinderen speelden de hele dag buiten. |
|
9 |
Ik leen nooit geld bij de bank. |
Ik leende nooit geld bij de bank. |
|
10 |
Hoe smaakt Duits brood? |
Hoe smaakte Duits brood? |
|
11 |
Soms kookt Vader het eten. |
Soms kookte Vader het eten. |
|
12 |
Waarom plaag jij je kleine zusje? |
Waarom plaagde jij je kleine zusje? |
|
13 |
Zij is nog nooit (geweest) in New York. |
Zij was nog nooit (geweest) in New York. |
|
14 |
Vader heeft geen grote auto. |
Vader had geen grote auto. |
|
15 |
Het vliegtuig gaat naar Chicago. |
Het vliegtuig ging naar Chicago. |
|
16 |
Hannie winkelt de hele dag. |
Hannie winkelde de hele dag. |
|
17 |
Wij leren niet veel nieuws vandaag. |
Wij leerden niet veel nieuws vandaag. |
|
18 |
Ik leer inderdaad ook niet zo veel. |
Ik leerde inderdaad ook niet zo veel. |
|
19 |
Henk legt zijn boeken op de tafel. |
Henk legde zijn boeken op de tafel. |
|
20 |
Wie betaalt vanmorgen voor de koffie? |
Wie betaalde vanmorgen voor de koffie? |
|
21 |
Wim betaalt voor de koffie. |
Wim betaalde voor de koffie. |
|
22 |
Hij vraagt de rekening. |
Hij vroeg de rekening. |
|
23 |
Studeer jij vandaag al veel? |
Studeerde jij vandaag al veel? |
|
24 |
Mijn vriend verbrandt zijn hand. |
Mijn vriend verbrandde zijn hand. |
|
25 |
Vader koopt een mooie nieuwe auto. |
Vader kocht een mooie nieuwe auto. |
|
26 |
In het weekend schrijf ik veel brieven. |
In het weekend schreef ik veel brieven. |
|
27 |
Dan lees ik de brieven. |
Dan las ik de brieven. |
|
28 |
Dan geef ik de brieven aan mijn moeder. |
Dan gaf ik de brieven aan mijn moeder. |
|
29 |
Ik rijd vaak op mijn fiets. |
Ik reed vaak op mijn fiets. |
|
30 |
Hoe laat komt je vader thuis? |
Hoe laat kwam je vader thuis?
|