learn to speak Dutch
heading

Lesson 7

 

 


Oefening 1

1

Het vliegtuig dat uit Amerika komt, is geland.

2

De jongen die daar loopt, is mijn neef.

3

Mijn oom en tante die twee kinderen hebben, wonen in Amerika.

4

Henk heeft een fiets die erg duur is.

5

Ze hebben twee kinderen die alleen Engels spreken.

6

June is een meisje dat Nederlands leert.

7

Vader heeft een auto die heel snel rijdt, gekocht.  

8

Hij heeft een zusje dat June heet.

9

Zij heeft een broer die Jim heet.

10

Wij gaan naar het museum dat in Leeuwarden is.

11

Ze gaan naar een stad die in het Noorden ligt.

12

Zie je die koeien die in de wei lopen?

13

De muziek die jij speelt, is heel mooi.

14

De man die al een beetje oud is, rookt een pijp.

15

De fiets die nieuw is, staat in de schuur die oud is.

16

Het meisje dat hard werkt, haalt goede cijfers.  

17

De kinderen die erg moe waren, slapen al.  

18

De koffers die erg zwaar zijn, vol boeken zitten die zeer waardevol zijn.

19

Mijn buurman die mij nooit groet, zaagt elke dag hout dat van mijn bomen komt.

20

 

21

De bakker die een goede naam heeft, heeft brood dat lekker vers is.

22

Er zijn veel vogels die mooi zingen in onze tuin die niet zo groot is.

23

Mijn tante die in Nederland woont, bouwt een huis dat heel duur is.

24

De schrijver die heel beroemd is, heeft een nieuw boek gepubliceerd dat heel mooi is.

25

Ik heb een mooi kleed gekocht dat erg duur is in de winkel die in de hoofdstraat is.


Oefening 2

The Arrival

The Dijkstras have arrived on a Friday morning.

Hannie:
Look Ma! There comes a plane! Perhaps it is coming from America.
Mother:
I have looked on the monitor. The plane from America will be half an hour late.
Wim:
Ah, too bad! Now we still have to wait more than half an hour until they come.
Mother:
Yes, I can’t help it. We can go to have a cup of coffee in the restaurant first.
Wim:
Have you already met uncle Cor and aunt Jane’s children?
Mother:
Yes, when Pa and I were in America seven years ago. Then the children were still very small.
Wim:
Are they nice?
Mother:
They are very nice, but they are different. Americans have different customs to Dutch people.
Wim:
Like what?
Mother:
You will notice that as soon as they are there. Flight 316 from Chicago has just landed. That must be them!
Father:
Now they still have to go through customs.
Henk:
Look! There are our relatives! A man, a woman and two young people – a boy and a girl.
Mother:
Yes, the man with the two big suitcases is my brother, uncle Cor. And the woman next to him is Jane, his wife. And the boy and the girl are Jim and June.
Wim:
I think Jan is good-looking!
Hannie:
I hope that she is also nice!
Mother:
Hello, dear people! Have you had a good trip?
Cor:
Yes, very good! How are you?
Mother:
Also very good. Welcome to your fatherland!
Jane:
Hello! Are they your children?
Mother:
Yes, that is Wim, that is Hannie and that is Henk.
Jane:
Hi, I mean “Dag”!
Hannie:
Hello. You speak good Dutch.
Jane: I do my best.
Father:
The elderly people are going by car but the young people have to go by train and tram.
Jim:
What is a tram?
Wim:
That is a type of train that runs in the street.
Jane:
How green everything is in the Netherlands! Is that a mill?
Hannie:
Yes, that is a real Dutch mill. That is a mill that pumps water. Other mills can grind corn and a lot more still.
Jim:
What is corn?
Wim:
Corn is something that you use for bread. Look, that is our house.
Jane:
How cute!
Hannie:
Yes, nice, hey.

Oefening 3

1

Nee, het vliegtuig was niet op tijd.

No, the plane was not on time.

2

Moeder wist dat het vliegtuig te laat was omdat ze op de monitor gekeken had.

Mother knew that the plane was late because she had looked on the monitor.

3

Het vliegtuig kwam uit Amerika.

The plane came from America.

4

Ze moesten meer dan een half uur wachten.

They had to wait more than half an hour.

5

Ze konden eerst een kopje koffie gaan drinken

They could first go for a cup of coffee.

6

Ze konden een kopje koffie drinken in het restaurant.

They could have a coffee in the restaurant.

7

Ja, moeder had de kinderen van haar broer al gezien.

Yes, mother had already seen her brother’s children.

8

Ze had Jim en June zeven jaar geleden gezien.

She had seen Jim and June seven years ago.

9

Ja, Nederlanders zijn anders dan Amerikanen.

Yes, Dutch are different to Americans.

10

Ze hoorde dat vlucht 316 uit Chicago was geland.

She heard that flight 316 from Chicago had landed.

11

Je gebruikt koren voor brood.

You use corn for bread.

12

Wim vindt Jan knap.

Wim thinks Jan is good-looking.

13

De reis was heel goed geweest.

The trip was very good.

14

Janes Nederlands is goed.

Jane’s Dutch is good.

15

Een tram is een soort trein die in de straat rijdt.

A tram is a type of train that runs in the street.

16

De ouders van de kinderen gingen naar huis met de auto.

The children’s parents went home by car.

17

De kinderen gingen naar huis met de trein en tram.

The children went home by train and tram.

18

Een molen kan water pompen, koren malen en nog veel meer.

A windmill can pump water, grind corn and a lot more.

19

June vond het huis van de Van Dams cute.

June found van Dam’s house cute.

20

Hannie vindt hun huis ook leuk.

Hannie thinks their house is nice also.


Oefening 4

1

Ik wist helemaal niet dat je goed Nederlands spreekt.

Dat je goed Nederlands spreekt, wist ik helemaal niet.

2

Moeder zingt haar favoriete liedjes terwijl zij haar werk doet.

Terwijl zij haar werk doet, zingt moeder haar favoriete liedjes.

3

Wij gaan naar het strand tenzij het te koud is.

Tenzij het te koud is, gaan wij naar het strand.

4

Wij gaan naar het strand hoewel het vrij koud is.

Hoewel het vrij koud is, gaan wij naar het strand.

5

De toerist liep naar zijn hotel omdat een dief zijn geld stal.

Omdat een dief zijn geld stal, liep de toerist naar zijn hotel.

6

Ik ben in Nederland geweest toen ik nog klein was.

Toen ik nog klein was, ben ik in Nederland geweest.

7

De leraar vraagt of iedereen het begrepen heeft.

Of iedereen het begrepen heeft, vraagt de leraar.

8

Hannie gaat vandaag niet naar de kerk aangezien ze ziek is.

Aangezien ze ziek is, gaat Hannie vandaag niet naar de kerk.

9

Ik zal je helpen, hoewel je wel goed moet opletten.

Hoewel je wel goed moet opletten, zal ik je helpen.

10

Zij leest veel omdat zij van lezen houdt.

Omdat zij van lezen houdt, leest zij veel.

11

Ik ga naar de dokter omdat ik me niet lekker voel.

Omdat ik me niet lekker voel, ga ik naar de dokter.

12

Wim mag niet rijden omdat hij geen rijbewijs heeft.

Omdat hij geen rijbewijs heeft, mag Wim niet rijden.

13

De familie komt naar Nederland tenzij oom Cor geen tijd heeft.

Tenzij oom Cor geen tijd heeft, komt de familie naar Nederland.

14

Cor spreekt goed Nederlands alhoewel Jan niet veel verstaat.

Alhoewel Jan niet veel verstaat, spreekt Cor goed Nederlands.

15

Jim wil weten of je in Nederland baseball kan spelen.

Of je in Nederland baseball kan spelen, wil Jim weten.



Lession anteriour       Lession seguiente


Dutchification- Nederlandse Aaftaalingers                   Platina van Meer